Terug naar zoekresultaten

2.04.01 Inventaris van het archief van het Ministerie van Binnenlandse Zaken, 1813-1848 (1864)

Bekijk de zoekhulp bij dit archief

Voer een zoekterm in
VorigeVolgende

Archief

Titel

2.04.01
Inventaris van het archief van het Ministerie van Binnenlandse Zaken, 1813-1848 (1864)

Auteur

Joh.C. van Aartrijk, I.P.P. Gardien

Versie

22-03-2023

Copyright

Nationaal Archief, Den Haag
(c) 1977 cc0

Beschrijving van het archief

Naam archiefblok

Binnenlandse Zaken
BiZa 1813-1848

Periodisering

archiefvorming: 1813-1848
oudste stuk - jongste stuk: 1813-1864

Archiefbloknummer

B24029

Omvang

; 4996 inventarisnummer(s) 700,60 meter

Taal van het archiefmateriaal

Het merendeel der stukken is in het
Nederlands

Soort archiefmateriaal

Normale geschreven en gedrukte documenten, geen bijzondere handschriften.

Archiefdienst

Nationaal Archief

Locatie

Den Haag

Archiefvormers

Commissariaat-Generaal van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen Commissariaat-Generaal voor de Binnenlandse Zaken Commissie van Advies over de Inrichting van het Hoger Onderwijs Commissie van Advies tot Verbetering van het Middelbaar Onderwijs Commissie van Onderzoek naar de ware Staat der Armen in de onderscheidene delen des Rijks Ministerie van Binnenlandse Zaken, Administratie voor Armwezen en Gevangenissen Ministerie van Binnenlandse Zaken, Administratie voor het Armwezen Ministerie van Binnenlandse Zaken, Administratie voor het Binnenlands Bestuur Ministerie van Binnenlandse Zaken, Administratie voor Nationale Militie en Schutterijen Ministerie van Binnenlandse Zaken, Administratie voor Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen Ministerie van Binnenlandse Zaken, Afdeling Armwezen en Onderstand Ministerie van Binnenlandse Zaken, Afdeling Binnenlands Bestuur Ministerie van Binnenlandse Zaken, Afdeling Centraal Beheer Ministerie van Binnenlandse Zaken, Afdeling Genees- en Veeartsenijkundige Staatsregeling Ministerie van Binnenlandse Zaken, Afdeling Nationale Militie en Schutterijen Ministerie van Binnenlandse Zaken, Afdeling Plaatselijke Belangen Ministerie van Binnenlandse Zaken, Afdeling Plaatselijke Belangen, Bureau Administratieve Politie Ministerie van Binnenlandse Zaken, Afdeling voor de Geneeskundige Staatsregeling Ministerie van Binnenlandse Zaken, Commissariaat voor de Geneeskundige Staatsregeling Ministerie van Binnenlandse Zaken, Commissariaat voor de Nationale Militie en Schutterijen Ministerie van Binnenlandse Zaken, Commissariaat voor de zaken van Algemeen Bestuur Ministerie van Binnenlandse Zaken, Generale Secretarie Ministerie van Binnenlandse Zaken, Secretarie Ministerie van Binnenlandse Zaken, 1e Afdeling Binnenlands Bestuur Ministerie van Binnenlandse Zaken, 2e Afdeling Binnenlands Bestuur Ministerie van Binnenlandse Zaken, 4e Afdeling Militie en Schutterijen Ministerie van Binnenlandse Zaken, 4e Afdeling Nationale Militie en Schutterijen Ministerie van Binnenlandse Zaken, 5e Afdeling Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen Ministerie van Publiek Onderwijs, Nationale Nijverheid , Koloniën Afdeling Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen Secretariaat van Staat voor de Binnenlandse Zaken

Samenvatting van de inhoud van het archief

Het departement van Binnenlandse Zaken had in de jaren 1813-1864 bemoeienis met een groot aantal beleidsterreinen. In de beginjaren 1813-1817 werd één algemeen archief gevormd, daarna waren er voor de afzonderlijke beleidsterreinen afdelingen werkzaam, die aparte archieven vormden. In de inventaris zijn ook deze afdelingsarchieven opgenomen, zij het niet bij alle over de gehele periode 1813-1864, omdat van sommige afdelingsarchieven vanaf een bepaald jaar aparte inventarissen zijn vervaardigd.
Het archief betreft de volgende beleidsterreinen:
- Armenzorg (1813-1831): inrichting en beheer van gast- en godshuizen en diaconieën; armbesturen; plaatsing van bedelaars in werkinrichtingen; geschillen over domicilie van onderstand; jaarlijks Verslag over de staat van het armwezen (armenzorg);
- Binnenlands bestuur (1813-1848): bestuur van provincies en gemeenten (grensscheidingen, verkiezingen, benoeming van burgemeesters); financiën van provincies en gemeenten (gemeentelijke eigendommen, plaatselijke belastingen, schulden); handhaving van openbare orde; toezicht op vervoersdiensten, markten e.d.;
- Militie en schutterijen (1813-1864): afgifte van bewijzen van voldoening van Nationale militie; plaatsvervanging, vrijstelling van of ontslag uit de militie; nalatige militieplichtigen; benoeming en ontslag van officieren van schutterijen;
- Nijverheid en landbouw 1813-1817;
- Onderwijs, kunsten en wetenschappen 1813-1848: provinciale commissies van onderwijs; schooltoezicht; onderwijzers; subsidies voor scholen; studiebeurzen; archieven; bibliotheken; musea; uitvindingen en octrooien;
- Volksgezondheid 1813-1850: provinciale commissies van 'geneeskundig toevoorzicht' (inspectie); besmettelijke ziekten; koepokinenting; veeartsenij;
- Generaal Secretariaat en Algemene Zaken: apparaatzorg (organisatie, personeel, gebouwen e.d.) van het ministerie en van de provincies.
Het archief is voor het overgrote deel chronologisch geordend, met indices en klappers als toegangen.

Archiefvorming

Geschiedenis van de archiefvormer
( De gegevens voor deze inleiding en voor de toelichtingen bij elk deel-archief zijn ontleend aan: F.J.M. Otten, Gids voor de archieven van de ministeries en de Hoge Colleges van Staat 1813-1940 (Den Haag, Instituut voor Nederlandse Geschiedenis, 2004), pp. 159-186 )
1. Organisatie
De eerste bundeling van een groot aantal taken op het terrein van het binnenlands bestuur vond plaats in 1801 bij de samenvoeging van een drietal agentschappen, namelijk 'Inwendige Politie', 'Nationale Opvoeding' en 'Nationale Oeconomie', tot één departement van Binnenlandse Zaken. Tijdens de inlijving bij het Franse Keizerrijk, 1810-1813, bleef een afzonderlijke, te Amsterdam gevestigde administratie voor de Hollandse departementen onder leiding van gouverneur-generaal Lebrun voortbestaan, met voor het binnenlands bestuur een aparte intendant, de kundige baron D'Alphonse.
Tot ver in de 19de eeuw bleef Binnenlandse Zaken een zeer omvangrijk en heterogeen takenpakket behandelen, in de praktijk vaak alle zaken, die niet uitdrukkelijk bij een ander departement waren ondergebracht. In de periode 1813-1831 zijn de talrijke reorganisaties bij Binnenlandse Zaken vooral te wijten aan het wisselvallige beleid van Willem I bij zijn streven naar bezuiniging op de overheidsuitgaven. Omvangrijke taakgebieden als waterstaat, onderwijs en nijverheid ressorteerden in bepaalde jaren onder Binnenlandse Zaken, maar werden in andere jaren door andere ministeries behartigd. In de periode 1832-1877 was er meer continuïteit in de organisatie van het departement, al werd er intern met de taken van de afdelingen nogal eens geschoven.
1.1 Periode 1813-1831: voortdurende reorganisatie
Na het herstel van de onafhankelijkheid werd op 1 december 1813 H. van Stralen benoemd tot commissaris-generaal voor Binnenlandse Zaken, met een zeer breed takenpakket: binnenlands bestuur (in engere zin: toezicht op lagere overheden), waterstaat en publieke werken, justitie, kerkelijke zaken, nationale militie en schutterijen, onderwijs, kunsten en wetenschappen, landbouw en nijverheid, armwezen, volksgezondheid, toezicht op de Staatscourant. Nog in 1813 echter werd de justitie opgedragen aan de Eerste president van het Hooggerechtshof en in januari 1814 ging de waterstaat over naar de Generale Directie van de Waterstaat. De ambtenaren van de intendance van Binnenlandse Zaken werden van Amsterdam naar Den Haag overgeplaatst.
Op 29 maart 1814 verving Willem I Van Stralen door W.F. Röell, die de titel secretaris van staat voor de Binnenlandse Zaken mocht voeren. Onder Röell werd in februari 1815 de organisatie van het departement bepaald: naast de secretaris (vanaf 1816 de secretaris-generaal) kwamen er vijf commissarissen, elk belast met een deeltaak en wel voor het binnenlands bestuur, het onderwijs, de geneeskunde, de landbouw en de kerkelijke zaken. In de Zuidelijke Nederlanden fungeerde in 1814-1815 een afzonderlijke commissaris-generaal voor Binnenlandse Zaken. Na de vereniging van Nederland en België werden beide administraties samengevoegd tot één departement, nu onder leiding van een minister, maar met een enigszins ingekrompen takenpakket, omdat de erediensten en onderwijs, kunsten en wetenschappen zelfstandige administraties gingen vormen. Anderzijds werd in 1816 een nieuwe commissaris voor militie en de schutterijen benoemd, belast met de uitvoering van de Militiewet van 1815.
Om de integratie van Noord en Zuid te bevorderen, wenste de Koning het aantal Belgische ministers te vergroten. In februari 1817 werd bij Binnenlandse Zaken de Belg P.C. de Coninck benoemd. Deze signaleerde in een reorganisatievoorstel aan de Koning, dat ten gevolge van het groeiend aantal zaken, te weinig personeel en een onjuiste organisatie veel stukken onbewerkt en onbeantwoord bleven. De Coninck kreeg van Willem I het groene licht voor een interne reorganisatie: er kwamen naast een Generale Secretarie en een Kabinet nu zes afdelingen (zie de bijlage na deze paragraaf), elk onder een commissaris. Van belang was, dat nu voor het eerst het algemeen archief in afdelingsarchieven werd gesplitst, een splitsing die sindsdien permanent gehandhaafd zou blijven.
Al in de loop van 1818 ging de zorg voor nijverheid en landbouw over op het in dat jaar opgerichte departement van 'Publiek Onderwijs, Nationale Nijverheid en Koloniën'. Eind 1819 besloot Willem I het departement van Waterstaat op te heffen en deze administratie per 1 januari 1820 onder te brengen bij Binnenlandse Zaken. Deze samenvoeging was een van de aanbevelingen van de in augustus 1818 ingestelde geheime staatscommissie-Repelaer, die als taak had gekregen na te gaan hoe de departementen het meest doelmatig en het zuinigst konden worden georganiseerd. Latere voorstellen van deze commissie hadden ook voor Binnenlandse Zaken consequenties. Ingevolge het befaamde KB van 4 september 1823 nr.7 betreffende de organisatiestructuur van de departementen ging ook bij Binnenlandse Zaken de interne structuur op de schop.
Nog in september 1823 werd besloten, dat de ambtelijke top naast de minister zou bestaan uit een Raad van administrateurs, met de secretaris-generaal (met raadgevende stem) als secretaris. Deze Raad zou wekelijks bijeenkomen om onder voorzitterschap van de minister alle concept-wetten en besluiten met een 'algemeene werking' te bespreken. De administrateurs waren bevoegd rechtstreeks met andere autoriteiten te corresponderen, buiten de minister om, en desgevraagd de Koning te adviseren. Aanvankelijk fungeerden vier administrateurs, te weten voor het binnenlands bestuur, voor waterstaat en publieke werken, voor het armwezen en de (van het departement van Justitie overgekomen) gevangenissen, en voor militie en schutterijen. Voor de geneeskunde werd geen afzonderlijke administratie nodig geacht: dit taakonderdeel werd, nogal merkwaardig, toegewezen aan de afdeling Algemene Zaken.
Per 1 april 1824 kwam er een vijfde administrateur bij, namelijk voor onderwijs, kunsten en wetenschappen, welke taakonderdelen waren afgesplitst van het 'verzameldepartement' Publiek Onderwijs, Nationale Nijverheid en Koloniën. In april 1825 moest dit laatste ministerie opnieuw een taakgebied afstaan aan Binnenlandse Zaken, namelijk de nijverheid (inclusief de landbouw), waarvoor een zesde administrateur werd benoemd. Anderzijds verloor Binnenlandse Zaken in april 1824 het toezicht over de openbare middelen van vervoer, zoals postwagens, diligences, beurtveren e.d., die naar Financiën (de administratie der Posterijen) over gingen.
In juni 1825 werd De Coninck als minister opgevolgd door Van Gobbelschroy, eveneens een Zuid-Nederlander. Op zijn voorstel werd in 1826 de administratie voor Armwezen en Gevangenissen gesplitst in verband met de 'uitgebreidheid en het gewigt der zaken van het Armwezen'. Vanaf april 1826 fungeerden, naast de afdeling Centraal Beheer een zevental administraties die met een letter werden aangeduid (zie de bijlage na deze paragraaf). In juli 1826 kwam daar Rooms-Katholieke Eredienst nog bij, een nogal opportunistische toevoeging aan het toch al zo heterogene takenpakket van het departement.
Ook in 1826 werd de Commissie voor de Algemeene Statistiek opgericht, waarvan de minister van Binnenlandse Zaken als voorzitter en drie van zijn administrateurs als leden deel uitmaakten. Vanaf begin 1829 ten slotte fungeerde een afzonderlijke administratie voor de mijnen, afgesplitst van die voor de nijverheid. Met ingang van het jaar 1830 verloor Binnenlandse Zaken een drietal beleidsterreinen: R.K. Eredienst werd weer een zelfstandig departement, terwijl de waterstaat en de nijverheid (het laatste inclusief de landbouw) overgingen naar het nieuw gevormde ministerie Waterstaat, Nationale Nijverheid en Koloniën.
Na de Belgische opstand en de feitelijke afscheiding van de zuidelijke provincies installeerde Willem I in oktober 1830 een nieuwe bezuinigingscommissie. Deze adviseerde onder meer om veel zaken te decentraliseren naar de provincies en gemeenten, waardoor vooral Binnenlandse Zaken minder werk zou krijgen. Ook de nieuwe bewindsman, Van Doorn, installeerde begin 1832 een commissie, die de mogelijkheden tot vereenvoudiging en bezuiniging in 'alle vakken van het Binnenlandsch beheer' moest inventariseren. Van de aanbevelingen van beide commissies kwam in de praktijk weinig terecht. Wel gerealiseerd werd de aanbeveling om de functie van de te zelfstandig geachte administrateurs op te heffen. Ook werd de formatie van het ministerie fors ingekrompen door het ontslag van de Zuid-Nederlandse ambtenaren, die ruim 40% van het personeel uitmaakten.
Per 1 oktober 1831 ten slotte keerde de administratie van de Waterstaat terug naar Binnenlandse Zaken.
1.2 Periode 1831-1864: een redelijk stabiel departement
In september 1831 werd de organisatiestructuur van Binnenlandse Zaken vastgelegd, die in grote lijnen tot 1877 gehandhaafd zou blijven De functie van administrateur werd opgeheven. Ten hoogste vier raadadviseurs zouden de minister bijstaan. Naast de Generale Secretarie en het Kabinet kwamen er nu acht afdelingen, die (als regel) onder leiding stonden van een referendaris en met een nummer werden aangeduid (zie de bijlage na deze paragraaf).
De administratie van de Nijverheid (inclusief de landbouw), die eind 1829 aan Binnenlandse Zaken was onttrokken, keerde begin 1841 als 9e afdeling Nijverheid terug naar het ‘moeder-departement’. In hetzelfde jaar werd de Opperhoutvesterij (jacht en visserij), die vanaf 1814 steeds een zelfstandige administratie had gevormd, onder verantwoordelijkheid van Binnenlandse Zaken gebracht, als afdeling Opperhoutvesterij, ook wel Jacht en Visserij geheten. Anderzijds verloor het departement in 1842 het beheer over de gevangenissen en het toezicht over de openbare orde en veiligheid aan het departement van Justitie. Men bleef in deze jaren schuiven met taken, want met ingang van 1 januari 1846 kreeg Binnenlandse Zaken (de afdeling Nijverheid) het toezicht over de middelen van vervoer zoals postwagens, diligences en trekschuiten, dat in 1824 was afgestaan aan Financiën, terug van dat ministerie.
Nadat de beide afdelingen voor het binnenlands bestuur al in 1840 onder éénhoofdige leiding waren geplaatst, werden ze medio 1848 verenigd tot de 2e afdeling Binnenlands Bestuur. Twee jaar later kreeg de geneeskunde weer een eigen afdeling: Medische Politie, welke benaming de politie in de oude betekenis van beleid en toezicht betreft. Ook bij het Generaal Secretariaat en de Comptabiliteit werden reorganisaties doorgevoerd (nijverheid viel zelfs korte tijd onder het Generaal Secretariaat), terwijl de afdeling Waterstaat van 1847-1856 in twee sub-afdelingen was verdeeld. Ook werden de nummers van de afdelingen nogal eens gewijzigd.
Met ingang van 1857 ging de jacht en visserij over naar het ministerie van Justitie. Drie jaar later nam Justitie ook de bemoeienis met adelszaken over, waarvoor in 1852 bij Binnenlandse Zaken een afzonderlijke afdeling was opgericht, na de overgang van bevoegdheden van de Hoge Raad van Adel naar het departement. In 1852 werd het beheer van de nieuwe dienst van de Rijkstelegraaf bij wet opgedragen aan Binnenlandse Zaken; met de uitvoering werd de afdeling Nijverheid belast. Vanaf 1857 fungeerde een afdeling Statistiek, een opwaardering van het gelijknamige Bureau dat vanaf 1848 ressorteerde onder het Generaal Secretariaat en vanaf 1851 onder de afdeling Binnenlands Bestuur.
In de jaren-1860 wist Binnenlandse Zaken zich met succes te verzetten tegen pogingen het departement een aantal taken te ontnemen. Tweede-Kamerlid Van Nierop schetste de bewindsman van Binnenlandse Zaken als rechter in administratieve zaken, 's lands opperburgemeester, opperarmenverzorger, opperschoolmeester, oppermilitiecommissaris, oppermedicijnraad, opperdijkgraaf en opperbouwheer tegelijk. Het was vooral Thorbecke, van 1862-1866 weer minister van Binnenlandse Zaken, die zich in de Kamer fel verzette tegen inkrimping van het takenpakket.
1.3 De Afdelingen van het Ministerie van Binnenlandse Zaken 1817-1877
I - Periode juni 1817 - oktober 1823
Generale Secretarie juni 1817 - oktober 1823
Binnenlands Bestuur juni 1817 - oktober 1823
Plaatselijke Belangen juni 1817 - oktober 1823
Nationale Militie en Schutterijen juni 1817 - oktober 1823
Nationale Nijverheid en Statistiek ( Vanaf april 1818 ging een groot deel van de taak over naar de afdeling Nijverheid en Koophandel van het departement Publiek Onderwijs, Nationale Nijverheid en Koloniën. Een restant bleef onder Binnenlandse Zaken: de afdeling 'Administratieve Politie' die in 1822 opging in de afdeling Plaatselijke Belangen. ) juni 1817 - mei 1820
Armwezen en Onderstand juni 1817 - oktober 1823
Genees- en Veeartsenijkundige Staatsregeling ( Van oktober 1823 tot eind 1831 viel onder de afdeling Algemene Zaken, vanaf april 1826 Centraal Beheer geheten, ook de Geneeskunde. ) juni 1817 - oktober 1823
Waterstaat en Publieke Werken ( Tot 1820 vormde Waterstaat en Publieke Werken een apart departement. ) januari 1820 - oktober 1823
Administratieve Politie ( Vanaf april 1818 ging een groot deel van de taak over naar de afdeling Nijverheid en Koophandel van het departement Publiek Onderwijs, Nationale Nijverheid en Koloniën. Een restant bleef onder Binnenlandse Zaken: de afdeling 'Administratieve Politie' die in 1822 opging in de afdeling Plaatselijke Belangen. ) juni 1820 - december 1821
II - Periode oktober 1823 - december 1831
A Algemene Zaken/ Centraal Beheer ( Van oktober 1823 tot eind 1831 viel onder de afdeling Algemene Zaken, vanaf april 1826 Centraal Beheer geheten, ook de Geneeskunde. ) oktober 1823 - december 1831
B Binnenlands Bestuur oktober 1823 - december 1831
C Waterstaat, Wegen en Publieke Werken ( Van januari 1830 - september 1831 viel Waterstaat onder het departement Waterstaat, Nationale Nijverheid en Koloniën. ) oktober 1823 - december 1829 en oktober 1831 - december 1831
D Armwezen en Gevangenissen oktober 1823 - maart 1826
D Gevangenissen ( Vóór oktober 1823 vielen de gevangenissen onder het departement Justitie. In 1826 werd de afdeling gesplitst in D en H. ) april 1826 - december 1831
E Nationale Militie en Schutterijen oktober 1823 - december 1831
F Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen ( Vóór april 1824 viel Onderwijs onder het departement Publiek Onderwijs, Nationale Nijverheid en Koloniën. ) april 1824 - december 1831
G Nationale Nijverheid ( Vóór april 1825 viel Nijverheid onder het departement Publiek Onderwijs, Nationale Nijverheid en Koloniën en vanaf 1830 onder het departement Waterstaat, Nationale Nijverheid en Koloniën. Per 1 januari 1829 werd de Administratie der Mijnen afgesplitst van de Administratie van de Nijverheid en een aparte afdeling. ) april 1825 - december 1829
H Armwezen april 1826 - december 1831
I R.K.Eredienst ( Vóór augustus 1826 en vanaf 1830 vormde R.K. Eredienst een eigen departement. ) augustus 1826 - december 1829
K Statistiek 1826 - december 1831
L Mijnen ( Vóór april 1825 viel Nijverheid onder het departement Publiek Onderwijs, Nationale Nijverheid en Koloniën en vanaf 1830 onder het departement Waterstaat, Nationale Nijverheid en Koloniën. Per 1 januari 1829 werd de Administratie der Mijnen afgesplitst van de Administratie van de Nijverheid en een aparte afdeling. ) januari 1829 – 1831
III - Periode 1832 -1864
Generaal Secretariaat ( Van augustus 1848 - februari 1851 viel het Generaal Secretariaat onder de 1e afdeling. ) januari 1832 - juli 1848 en februari 1851 - december 1880
1e afd. Binnenlands Bestuur ( In 1848 werden de 1e en 2e afdeling Binnenlands Bestuur samengevoegd tot de 2e afdeling en werd geneeskunde (van de voormalige 2e afdeling) overgeheveld naar de 5e afdeling Onderwijs. ) januari 1832 - juli 1848
1e afd. Generaal Secretariaat en Comptabiliteit ( Van 1832-1845 viel de Comptabiliteit onder de 8e afdeling, van 1846 tot mei 1848 onder het Generaal Secretariaat en daarna onder de 1e afdeling. ) augustus 1848 - februari 1851
1e afd. Algemene Zaken en Comptabiliteit februari 1851 - december 1877
2e afd. Binnenlands Bestuur ( In 1848 werden de 1e en 2e afdeling Binnenlands Bestuur samengevoegd tot de 2e afdeling en werd geneeskunde (van de voormalige 2e afdeling) overgeheveld naar de 5e afdeling Onderwijs. ) januari 1832 - juni 1875
2e afd. Binnenlands Bestuur en Armwezen juli 1875 - december 1878
3e afd. Waterstaat en Publieke Werken ( Van 1848-1856 was de afdeling gesplitst in A (‘natte waterstaat’) en B (‘droge waterstaat’). In 1861 werd Spoorwegen afgescheiden van de 3e afdeling Waterstaat en ondergebracht bij de 11e afdeling. ) januari 1832 - november 1877
4e afd. Nationale Militie en Schutterijen januari 1832 - december 1877
5e afd. Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen ( Van mei 1848 tot april 1850 viel de geneeskunde onder de 5e afdeling (daarna onder de 9e). ) januari 1832 - juni 1875
6e afd. Gevangenissen ( Vanaf juni 1842 vielen de gevangenissen onder het departement Justitie. ) januari 1832 - mei 1842
6e afd. Nijverheid ( Vóór februari 1841 viel de afdeling Nijverheid onder het departement Buitenlandse Zaken, van oktober 1849 tot september 1850 onder de 1e afdeling, van 1846 tot september 1849 en van oktober 1850 tot september 1868 onder de 6e afdeling. ) januari 1846 - september 1849 en oktober 1850 - december 1853
6e afd. Nijverheid en Telegrafie januari 1854 - september 1868
7e afd. Armwezen januari 1832 - juni 1875
8e afd. Comptabiliteit ( Van 1832-1845 viel de Comptabiliteit onder de 8e afdeling, van 1846 tot mei 1848 onder het Generaal Secretariaat en daarna onder de 1e afdeling. ) januari 1832 - december 1845
8e afd. Opperhoutvesterij/ Jacht en Visserij ( Tot 1841 vormde de Opperhoutvesterij een afzonderlijk departement, van 1841-1845 viel Opperhoutvesterij onder de 10e afdeling, van 1846-1856 onder de 8e afdeling (benaming: Jacht en visserij) en vanaf 1857 onder het departement van Justitie. ) januari 1846 - december 1856
8e afd. Statistiek ( Vóór 1857 viel Statistiek onder de 2e afdeling. ) januari 1857 - december 1877
9e afd. Nijverheid ( Vóór februari 1841 viel de afdeling Nijverheid onder het departement Buitenlandse Zaken, van oktober 1849 tot september 1850 onder de 1e afdeling, van 1846 tot september 1849 en van oktober 1850 tot september 1868 onder de 6e afdeling. ) februari 1841 - december 1845
9e afd. Medische Politie ( Vóór april 1850 viel de Geneeskunde onder de 2e afdeling (1832-1848) daarna de 5e afdeling. ) april 1850 - december 1877
10e afd. Opperhoutvesterij ( Tot 1841 vormde de Opperhoutvesterij een afzonderlijk departement, van 1841-1845 viel Opperhoutvesterij onder de 10e afdeling, van 1846-1856 onder de 8e afdeling (benaming: Jacht en visserij) en vanaf 1857 onder het departement van Justitie. ) juli 1841 - december 1845
10e afd. Adel ( Vóór 1853 werden adelszaken behartigd door de afdelingen Kabinet en Binnenlands Bestuur (alsmede de Hoge Raad van Adel), in 1860 ging de taak over naar het departement van Justitie. ) januari 1853 - december 1859
10e afd. Ommerschans en Veenhuizen ( Vóór september 1859 viel het beheer over de gestichten Ommerschans en Veenhuizen onder de particuliere Maatschappij van Weldadigheid.. ) september 1859 - december 1870
11e afd. Spoorwegen ( Van 1848-1856 was de afdeling gesplitst in A (‘natte waterstaat’) en B (‘droge waterstaat’). In 1861 werd Spoorwegen afgescheiden van de 3e afdeling Waterstaat en ondergebracht bij de 11e afdeling. ) januari 1861 - november 1877
2. Taken
In de voorgaande paragraaf is al het een en ander meegedeeld over verschuivingen in het takenpakket voor zover die geleid hebben tot veranderingen in de organisatie. In deze paragraaf zal alleen nader worden ingegaan op beleidsterreinen, die in de periode 1813-1864 langdurig door Binnenlandse Zaken werden behartigd, te weten: 1.binnenlands bestuur 2. armenzorg (of, zoals men dat destijds noemde, het armwezen), 3. nationale militie en schutterijen en 4. onderwijs, kunsten en wetenschappen
2.1 Binnenlands Bestuur
Het departement van Binnenlandse Zaken is vanaf het begin belast geweest met het toezicht op de bestuurlijke en financiële organisatie van de lagere overheden, de provincies, gemeenten en waterschappen. In de eerste helft van de 19de eeuw was die bemoeienis vrij intensief. Na de Grondwet van 1848, die voor het eerst provincie en gemeente als organen van openbaar bestuur noemde, nam de bemoeienis enigszins af.
Onder het Binnenlands Bestuur viel vanouds ook de verantwoordelijkheid, in nauw contact met provinciale en gemeentelijke besturen, voor de handhaving van de openbare orde en veiligheid. In een rapport aan de Koning, maart 1826, wees minister van Binnenlandse Zaken Van Gobbelschroy erop, dat de administratie van het Binnenlands Bestuur bemoeienis had met een 'groote verscheidenheid der onderwerpen ... als bevattende niet alleen die van het eigenlijk gezegd Binnenlandsch bestuur, maar ook de geheele Administratieve Policie'. Onder 'administratieve policie' verstond men in de eerste helft van de 19de eeuw zaken als: toezicht op markten en kermissen, toezicht op schouwburgen, toezicht op de uitoefening van het 'kopijregt' van drukwerken, verlening van vergunningen voor bedrijven die gevaar, schade of hinder konden opleveren, verlening van vergunningen voor vervoersdiensten met postwagens, diligences en andere middelen van vervoer; toezicht op begraafplaatsen, op vervoer van buskruid, op de strandvonderij, op de ijk van maten en gewichten.
Enkele van de onderwerpen hadden raakvlakken met de nijverheid en gingen in de loop van de 19de eeuw over naar de afdeling Nijverheid Bij zaken als verstoring van de openbare orde had ook het Kabinet van Binnenlandse Zaken een taak, in nauw samenspel met de gouverneurs/commissarissen des Konings.
In verband met de intensieve bemoeienis met organisatie en taken van de provincies en de gemeenten wordt hierna (globaal) ingegaan op organisatie en taken van deze lagere overheden (voor de waterschappen zie het hoofdstuk Waterstaat).
De provincies
Van 1814-1850 waren de colleges van Provinciale Staten gekozen volgens een stelsel van standenvertegenwoordiging, met afgevaardigden namens de Ridderschap, de steden en de plattelandsgemeenten of 'landelijke stand'. De belangrijkste taak van de Staten was in deze periode het kiezen van de leden van de Tweede Kamer. Ook konden de Staten, onder goedkeuring van de Koning, reglementen en verordeningen uitvaardigen. In de praktijk functioneerden de Staten tot 1850 weinig bevredigend. Dat kwam vooral door de overheersende positie van de gouverneur des Konings, de informatiebron en vertrouwensman van de centrale regering en toezichthouder over de gehele rijksadministratie in de provincie. De gouverneurs fungeerden ook als voorzitter van Gedeputeerde Staten, het college gekozen uit de provinciale Staten voor de afdoening van de dagelijkse bestuurstaken.
De kosten van de provinciale bestuursorganisatie kwamen ten laste van het Rijk (de begroting van Binnenlandse Zaken). Begroting en rekening behoefden de goedkeuring van de Koning. De besturen waren verplicht jaarlijks het Provinciaal Verslag toe te zenden aan de minister van Binnenlandse Zaken.
De gemeenten
Veel contacten van Binnenlandse Zaken met de gemeenten liepen via het provinciaal bestuur, de directe toezichthouder op deze bestuurslaag. In de periode 1814-1850 is sprake van twee categorieën gemeenten, de steden en de plattelandsgemeenten. De steden hadden meer bevoegdheden dan de tweede groep, die wel heel sterk onder curatele stond van provincie en rijk. Voor beide groepen golden tot de inwerkingtreding van de Gemeentewet van 1851 bestuursreglementen. In de steden werden burgemeester, wethouders en secretaris door de Koning benoemd. In de plattelandsgemeenten benoemde de Koning de burgemeester en werden de assessoren (wethouders) door de gouverneur benoemd.
Voor aan- en verkoop van gemeentelijke eigendommen was goedkeuring van de Koning vereist. Inkomsten verkregen de gemeenten aanvankelijk uit opcenten op rijksbelastingen, uit accijnzen en hoofdelijke omslagen; voor de heffing van deze belastingen was goedkeuring van de Kroon nodig. De autonome taken van de gemeente bleven tot ver in de 19de eeuw voornamelijk beperkt tot handhaving van de openbare orde
2.2 Armenzorg
'Als eene zaak van hoog belang wordt ook het armbestuur en de opvoeding der arme kinderen aan de aanhoudende zorg der Regering bevolen. De Koning doet van de inrigtingen dienaangaande jaarlijks een uitvoerig verslag aan de Staten-Generaal geven', aldus artikel 228 van de Grondwet van 1815. De armenzorg is vanaf het begin van het Koninkrijk een beleidsterrein van het ministerie van Binnenlandse Zaken geweest.
De feitelijke uitvoering van de armenzorg was bij de aanvang van de regering van Willem I een zaak van plaatselijke kerkbesturen en (in mindere omvang) van burgerlijke armbesturen. Naar de mening van de Koning ontbrak het bij de bestaande armenzorg aan een 'algemeen plan' en aan samenwerking van de verschillende armbesturen. Wel waren landelijk regels gesteld voor aan- en verkoop, ruil e.d. van onroerende goederen en voor het aanvaarden van legaten en giften door instellingen van weldadigheid: hiervoor was toestemming nodig van de centrale overheid. Ook voor de (veelal gemeentelijke) banken van lening was in 1826 een landelijk reglement afgekondigd, dat oprichting afhankelijk stelde van goedkeuring door de Kroon. Ten behoeve van de samenstelling van het sinds 1815 verschijnende jaarlijkse verslag over het armwezen had Binnenlandse Zaken behoefte aan meer informatie over de lokale armenzorg. Onder de regering van Willem I werden kerkelijke armbesturen aangemoedigd subsidie aan te vragen bij het gemeentebestuur in ruil voor inzage in de administratie en meer invloed van de overheid.
Een zaak die acuut geregeld diende te worden, was de kwestie van het domicilie van onderstand ofwel de vraag in welke gemeente de bedeelde een uitkering zou moeten krijgen. In 1818 werd daarover bepaald, dat dit de geboorteplaats zou zijn, dan wel de gemeente waarin de bedeelde vier jaar achtereen had gewoond en belasting (sic) had betaald, en dat elders gemaakte kosten door het domicilie van onderstand moesten worden terugbetaald. Deze regeling leidde tot talloze geschillen tussen gemeenten en tot het heen en weer afschuiven van armen. De geschillen werden in eerste instantie beslist door Gedeputeerde Staten, maar beroep was mogelijk via de minister van Binnenlandse Zaken, die ook besliste bij geschillen tussen gemeenten in verschillende provincies.
Behalve het verlenen van onderstand in geld of natura aan armen, werden wezen, bejaarden en bedelaars opgenomen in gestichten en werd gedaan aan werkverschaffing in speciale werkinrichtingen. Omdat rondzwervende bedelaars een gevaar konden vormen voor de openbare orde, bepaalde de regering in 1822, dat alle valide en voor veldarbeid geschikte bedelaars vanuit de bestaande bedelaarsgestichten in de steden moesten worden overgebracht naar de koloniën van de Maatschappij van Weldadigheid. De regering sloot met deze maatschappij contracten af over aantallen te leveren werkkrachten, voor wie werd betaald door de gemeente van domicilie van onderstand. Men mocht de kolonies pas verlaten na toestemming van de minister van Binnenlandse Zaken. Ook weeskinderen en behoeftige huisgezinnen werden in de kolonies opgenomen. In 1827 werden de rijksbedelaarswerkhuizen te Hoorn en Veere opgeheven en Ommerschans en Veenhuizen aangewezen als vervangende locaties.
De Grondwet van 1848 bepaalde, dat het armbestuur bij wet moest worden geregeld. Thorbecke stelde als minister van Binnenlandse Zaken een ontwerp van wet op, dat regels wilde stellen voor de verhouding tussen kerkelijke en burgerlijke armbesturen. Als de wet niet van toepassing zou zijn op de diaconieën, dan zou zij haar doel grotendeels missen. Zijn ontwerp ontketende een krachtige oppositie: de tegenstanders meenden dat de overheid ingevolge de grondwettelijke scheiding van kerk en staat in het geheel geen recht had zich met de kerkelijke armenzorg te bemoeien. Door de val van het ministerie-Thorbecke in 1853 moest zijn opvolger aan Binnenlandse Zaken, G.C.J. van Reenen, een nieuw ontwerp indienen, dat in 1854 werd aangenomen en als de Armenwet van 1854 tot 1912 van kracht zou blijven.
Deze wet liet de kerkelijke en bijzondere armbesturen volledige vrijheid en bracht alleen een zeker toezicht op de burgerlijke en gemengde armbesturen. Wel werd voorgeschreven, dat alle instellingen hun statuten moesten overleggen en jaarlijks bepaalde statistische gegevens; deze laatste verplichting met het oog op het door Binnenlandse Zaken op te stellen verslag over het armwezen. De wet liet het verlenen van onderstand primair over aan de particuliere instanties, pas als die hulp tekort schoot mocht het burgerlijk armbestuur hulp geven op kosten van de gemeenten, die daartoe soms subsidie kregen van het Rijk. In de praktijk nam het aandeel van de burgerlijke armbesturen in de steunverlening steeds meer toe. Als domicilie van onderstand koos de wet voor de geboorteplaats, terwijl de verrekening werd afgeschaft. De politionele armenzorg, het weren van bedelarij en landloperij, bleef een taak van het Rijk
De zorg voor krankzinnigen werd beschouwd als onderdeel van de armenzorg. Al vrij vroeg in de 19de eeuw ging het Rijk over tot ondersteuning van armlastige krankzinnigen in de vorm van rijksbijdragen aan gemeenten in de kosten van verpleging. Het toezicht op de gestichten was in 1818 opgedragen aan Gedeputeerde Staten. De Krankzinnigenwet van 1841 vormt de eerste codificatie. Deze wet stelde dat het doel van de opname in gestichten moest zijn: genezing van de patiënt door geneeskundige behandeling. Bepaald werd, dat de bestaande en nieuw op te richten gestichten nu onder het oppertoezicht vielen van de regering die, gehoord het college van Gedeputeerde Staten, zonodig tot sluiting van een gesticht kon overgaan.
2.3 Militie en Schutterijen
Vanaf 1813 vielen de militie- en schutterijzaken onder de verantwoordelijkheid van het departe-ment van Binnenlandse Zaken, waar een afdeling Nationale Militie en Schutterijen fungeerde tot het begin van de 20ste eeuw.
Nationale Militie
Om elke indruk tot herinvoering van de gehate conscriptie tijdens de inlijving bij Frankrijk weg te nemen, streefde de regering van Willem I naar een militie die in principe zou bestaan uit vrijwilligers. Pas als het aantal vrijwillig gerecruteerden ontoereikend was, zouden door loting zoveel manschappen worden aangewezen en ingelijfd als nodig was tot completering van het contingent. De militie zou fungeren als aanvulling op de staande armee.
De militieplicht werd, na een provisorische voorziening in december 1813, geregeld in de wet op de nationale militie van 1815, na de vereniging met België vervangen door de militiewet van 1817. De wet regelde onder meer de duur van de militieplicht (vijf jaar, vanaf het 19de jaar), het aantal jaarlijks in te lijven miliciens en de verdeling daarvan over de provincies en gemeenten (het contingent). Het Rijk werd verdeeld in militiedistricten (tot 1861 onderverdeeld in militiekantons), waarbinnen een militiecommissaris, terzijde gestaan door een militieraad, belast was met het toezicht op alle militiezaken. Plaatsvervanging, waarbij iemand die niet aan de loting deelnam vrijwillig en tegen betaling de plaats innam van een ingelotene, en nummerverwisseling, waarbij een uitgelotene de plaats innam van een ingelotene, waren mogelijk. Beide varianten werden aangeduid met de term remplacanten-stelsel.
Door elk gemeentebestuur moest een register worden aangelegd van militieplichtigen, het militieregister, aan de hand waarvan een lijst van geschikte personen werd opgesteld ten behoeve van de jaarlijkse loting. De militieraad beoordeelde of een kandidaat geschikt was voor de dienst, dan wel tijdelijk of voorgoed werd vrijgesteld. Van uitspraken van de militieraad kon men bij Gedeputeerde Staten in beroep gaan, met de mogelijkheid van beroep op de Kroon. De periode van eerste oefening duurde voor de meeste miliciens slechts enkele maanden; daarna volgde een periode van langdurig verlof, dat jaarlijks door een korte herhalingsoefening kon worden onderbroken.
De Grondwet van 1848 stelde de minimumleeftijd van de militieplichtige op 20 jaar. Voor het overige bleef de wet van 1817 de gehele 19de eeuw van kracht. Een nieuwe militiewet van 1861 bracht wel een verhoging van het contingent en een verschuiving van het lichtingsjaar naar het jaar volgend op het inschrijvingsjaar, maar liet het stelsel als zodanig intact.
De Staatsalmanak rond 1860 vermeldt over de taken ten aanzien van de militie onder meer: bepaling van het jaarlijks contingent; benoeming van militiecommissarissen en leden van militieraden; behandeling van reclames over verleende of geweigerde vrijstellingen; idem van hoger beroep (bij de Kroon) van uitspraken van Gedeputeerde Staten; plaatsvervanging en nummerver-wisseling; opsporing van nalatige lotelingen; vergunning tot het aangaan van een huwelijk door militieplichtigen; ontslag.
Schutterijen
Tijdens de Republiek fungeerden in de stedelijke schutterijen, belast met handhaving van rust en orde. De Grondwet van 1814 voorzag in heroprichting, maar dan wel met een landelijk uniforme organisatie. Deze werd vastgesteld in de Wet op de Schutterijen van 27 februari 1815. In verband met de vereniging met België, waar de wet niet gold, was een herziene wet nodig, die pas in 1827 tot stand kwam.
In gemeenten met meer dan 2500 inwoners moest een dienstdoende schutterij worden opgericht, in de overige een rustende schutterij die alleen in noodsituaties zou kunnen worden opgeroepen. De schutterplichtige leeftijd werd bepaald op 24 tot 34 jaar, dus aansluitend op de militiejaren. Van die tien jaar werden de eerste vijf in daadwerkelijke dienst doorgebracht, de volgende als reserve. Jaarlijks werd door loting de voorgeschreven sterkte bereikt. Nummerverwisseling was toegestaan. De dienstdoende was verplicht periodiek te oefenen in compagnies- en bataljonsverband. De schutters vielen onder de rechtspraak van schuttersraden. Bij de Belgische opstand in 1830 werden zowel de dienstdoende als de rustende schutterijen gemobiliseerd (in de zogenoemde mobiele schutterijen) en opgenomen in de krijgsmacht, onder verantwoordelijkheid van het ministerie van Oorlog.
Ten aanzien van de schutterijen had Binnenlandse Zaken, blijkens de opgave in de Staatsalmanak uit de jaren-1860 onder meer bemoeienis met: regeling van de sterkte; begrotingen van schutterijen; inschrijving en loting; behandeling van reclames over verleende of geweigerde vrijstellingen; voordrachten aan de Koning inzake benoeming en ontslag van officieren; vorming en oefening. De uitrusting van de schutterijen met wapens, munitie en kleding was geen zaak van Binnenlandse Zaken, maar viel onder het departement van Oorlog.
2.4 Onderwijs, kunsten en wetenschappen
Al vanaf 1798 werd de zorg voor onderwijs, kunsten en wetenschappen als taak van de nationale overheid beschouwd. De Staatsregeling van dat jaar voorzag in de instelling van een Agentschap van `Nationale Opvoeding’. De grondwetten van 1814 en 1815 bevestigden het openbaar onderwijs als `aanhoudend voorwerp van de zorge der Regering'. De in de Bataafse tijd tot stand gekomen Lager Onderwijswet van 1806 zou ruim een halve eeuw stand houden en eerst in 1857 worden vervangen. Het middelbaar en hoger onderwijs kregen pas in de tweede helft van de 19de eeuw hun wettelijke basis.
Lager onderwijs: wetgeving
Op 20 maart 1814 was door Willem I bepaald dat de Lager Onderwijswet van 1806 en de daarmee samenhangende regelingen van kracht zouden blijven. De wet van 1806 maakte onderscheid in openbare en bijzondere lagere scholen. De eerste categorie werd van overheidswege gefinancierd. De bijzondere scholen waren onderscheiden in twee klassen: die van de eerste klasse werden beheerd door instanties als diaconieën, weeshuizen, de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen e.d.; scholen van de tweede klasse werden geëxploiteerd door particulieren, waarbij de onderwijzers bekostigd werden uit de school- en kostgelden. Om als onderwijzer te kunnen werken moest eerst examen worden gedaan, af te nemen door de schoolopzieners. Klassikaal onderwijs werd verplicht. De staat ging overigens niet over tot het zelf stichten van lagere scholen.
Lager onderwijs: schooltoezicht
De Lager Onderwijswet van 1801 riep het Rijksschooltoezicht in het leven door middel van een dekkend net van schoolopzieners, die elk in een district werkzaam waren. Op grond van de Schoolwet van 1806 werd een instructie vastgesteld voor de schoolopzieners en de door hen gevormde departementale (vanaf 1815 provinciale) commissies van onderwijs. In grote plaatsen was er extra toezicht door een plaatselijke commissie. Als landelijk inspecteur voor het lager onderwijs fungeerde tot 1833 de eerdergenoemde A. van den Ende; zijn opvolger H. Wijnbeek, in functie tot 1850, was tevens inspecteur van de Latijnse scholen (zie hierna).
Het Rijksschooltoezicht vormde voor het ministerie de belangrijkste bron van informatie over het onderwijsveld. De schoolopzieners, die door de Kroon werden benoemd, namen onderwijzersexamens af, gaven advies bij het oprichten van scholen en het benoemen van onderwijzers. Regelmatig dienden zij de scholen binnen hun district te bezoeken en te rapporteren over de kwaliteit van het onderwijs en de schoolgebouwen. De verslagen van de schoolopzieners vormden het basismateriaal voor het jaarlijks verslag dat de provinciale commissies uitbrachten, zowel aan het departement als aan het provinciaal bestuur. Ten departemente werden de gegevens verwerkt in het gedrukte onderwijsverslag aan de Staten-Generaal.
Lager onderwijs: opleiding van onderwijspersoneel
Als annexe bij de Schoolwet van 1806 fungeerden Verordeningen inzake het afleggen van onderwijzersexamens. Het merendeel van de onderwijzers werd opgeleid in de praktijk. Er waren enkele kweekscholen, zoals die van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen. In 1816 nam de regering het voortouw door in Haarlem een rijkskweekschool op te richten voor de noordelijke provincies, het jaar daarop gevolgd door een kweekschool te Lier voor het Zuiden. Incidenteel verschafte het Rijk beurzen aan leerlingen.
Lager onderwijs: financiering/subsidiëring van scholen, schoolgebouwen en personeel
Onder het régime van de Schoolwet van 1806 werden alleen de openbare scholen van overheidswege gefinancierd. Tot 1830 was voor het stichten van scholen en het aanstellen van onderwijzers toestemming van de minister nodig; vanaf dat jaar lag die bevoegdheid bij de lagere overheid. Pas na de Grondwet van 1848 was het mogelijk bijzondere, confessionele scholen op te richten.
Middelbaar onderwijs
De aandacht van de rijksoverheid richtte zich in de eerste helft van de 19de eeuw vrijwel geheel op het lager onderwijs: bij het middelbaar onderwijs was geen spoor van een uniforme regeling of een algemeen leerplan te ontdekken. De hoofdinspecteurs Van den Ende en na deze Wijnbeek hadden naast het lager onderwijs ook het middelbaar in hun portefeuille. Het lessenpakket van de Latijnse scholen, de erkende vooropleiding voor de hogescholen, gaf weinig aansluiting op de maatschappij. Hierin poogden de zogenaamde Franse scholen met vakken als moderne talen, wiskunde e.d. te voorzien. Vanaf circa 1840 kwam de benaming `gymnasium' in zwang voor een schooltype, dat het lesprogramma van de Latijnse school (de klassieken) combineerde met dat van de Franse scholen (de moderne talen). Pas in 1863 kwam het onder minister Thorbecke tot een wettelijke regeling van het middelbaar onderwijs.
Hoger Onderwijs
De eerste regeling van het hoger onderwijs is opgenomen in het zogenaamde Organiek Besluit van 1815. Er kwamen hogescholen (zoals men de universiteiten destijds aanduidde) in Groningen, Leiden en Utrecht voor het Noorden en in Gent, Leuven en Luik voor het Zuiden. Daar werd gedoceerd in vijf faculteiten: rechtsgeleerdheid, geneeskunde, wis- en natuurkunde, letteren en wijsbegeerte. Voorts kon men hoger onderwijs volgen aan enkele athenaea, die echter het ius promovendi misten. Ook de Latijnse scholen werden tot het hoger onderwijs gerekend. Colleges van curatoren kregen het bestuur over de hogescholen. Zij dienden, onder toezicht van het departement, te zorgen voor de naleving van wetten en besluiten, de kwaliteit van het onderwijs, de gebouwen en het beheer van de door het Rijk verschafte gelden.
Nijverheidsonderwijs
Het vakonderwijs was in de eerste helft van de 19de eeuw weinig ontwikkeld. De nadruk lag op vorming in de praktijk. Het Rijk regelde in 1817 het tekenonderwijs: dit diende te worden gegeven op tekenacademies en tekenscholen. De (grotere) gemeenten werden door het Rijk aangewezen als verantwoordelijk voor oprichting en instandhouding ervan. De tekenscholen gaven niet uitsluitend onderwijs in het tekenen, maar vanaf 1829 ook in vakken bedoeld voor handwerkslieden. Zuiver gericht op ambacht en nijverheid waren de zogenaamde `industriescholen', veelal opgericht op initiatief van particuliere instanties als de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen. In 1842 ging het Rijk over tot oprichting te Delft van de Koninklijke Academie ter opleiding van burgerlijke ingenieurs en kwekelingen voor den handel.
Kunsten en wetenschappen
Net als bij het onderwijs dateert ook de eerste actieve bemoeienis van de rijksoverheid met kunsten en wetenschappen uit de Bataafse tijd. Zo werd al in 1798 de boekenverzameling van de naar Engeland uitgeweken stadhouder Willem V omgevormd tot Nationale Bibliotheek (de latere Koninklijke Bibliotheek) in Den Haag. In 1802 werd het in Den Haag gevestigde Algemeen Rijksarchief opgericht. In 1800 werd de stadhouderlijke schilderijencollectie voor het publiek opengesteld als Nationale Konst Galerij, het eerste van rijkswege gestichte museum. Lodewijk Napoleon richtte in 1808 het Koninklijk Museum (het latere Rijksmuseum) en het Koninklijk Instituut van Wetenschappen, Letterkunde en Schone Kunsten op, beide in Amsterdam gevestigd.
Onder Willem I bleven deze instellingen in stand. Deze vorst, hoewel persoonlijk weinig geïnteresseerd in kunst, heeft een actieve cultuurpolitiek gevoerd. Als gevolg van de oorlogstoestand met België en de budgettaire problemen kwam na 1830 de begroting voor kunsten en wetenschappen onder druk te staan. Van de Tweede Kamer ging geen stimulans uit voor een actief cultuurbeleid. De meeste impulsen kwamen van het Koninklijk Instituut, dat echter in 1851 door Thorbecke werd opgeheven.
Tot ver in de 19e eeuw was er weinig actieve overheidsbemoeienis met de musea. Onder de regering van Willem I werden nog wel kunstaankopen gedaan, soms betaald door het ministerie, soms door de Koning uit `bijzondere fondsen'. Ook met de archieven bemoeide het Rijk zich in de eerste helft van de 19e eeuw nauwelijks.
In 1817 werd het kunstonderwijs geregeld, waarbij het tekenonderwijs in drie klassen werd onderscheiden: de tekenscholen en de (op hoger niveau staande) tekenacademies moesten door de (grotere) gemeenten worden opgericht en in stand gehouden, de Koninklijke Academies van Beeldende Kunsten te Amsterdam en Antwerpen (tot 1830) kwamen onder verantwoordelijkheid van het Rijk. Vanaf 1817 subsidieerde de overheid studiereizen van veelbelovende kunstenaars naar Rome en Parijs (Prix de Rome). Incidenteel werden werken van levende kunstenaars aangekocht.
Als belangrijkste adviesorgaan van de regering op het gebied van de wetenschap fungeerde tot 1851 het eerdergenoemde Koninklijk Instituut.
Geschiedenis van het archiefbeheer
De verwerving van het archief
Het archief is bij Koninklijk Besluit of ministeriële beschikking overgebracht.

Inhoud en structuur van het archief

Verantwoording van de bewerking
In de jaren 1976-1977 is het archief van een plaatsingslijst voorzien, met het doel de verhuizing ervan naar het nieuwe archiefgebouw te vergemakkelijken. Het gedeelte van het archief uit de periode 1813-1829 was in 1908 reeds geïnventariseerd. De series uit de jaren 1830-1864 zijn er successievelijk in later jaren, na 1908, ongenummerd en niet beschreven, achter en tussen geplaatst. Bij het opmaken van deze lijst zijn de series in een zo logisch mogelijke volgorde geplaatst. Hierbij zijn de oorspronkelijke inventarisnummers vervallen. Er is bij deze bewerking geen concordantie opgemaakt die verwijst van de oorspronkelijke nummering naar de huidige. Bij het nazoeken van een eventuele oude bronvermelding kan men het beste gebruik maken van de oorspronkelijke inventaris van het archief Departement van Binnenlandse Zaken. Zie hiervoor Verslagen van 's Rijks Oude Archieven XXXI van het jaar 1908, blz. 65-102. Vervolgens zoekt men in deze toegang (2.04.01) het huidige inventarisnummer van het betreffende bestanddeel op.

Aanwijzingen voor de gebruiker

Openbaarheidsbeperkingen
Volledig openbaar.
Beperkingen aan het gebruik
Reproductie van originele bescheiden uit dit archief is, behoudens de algemene regels die gelden voor het kopiëren van stukken, niet aan beperkingen onderhevig. Er zijn geen beperkingen krachtens het auteursrecht.
Materiële beperkingen
Het archief kent beperkingen voor het raadplegen van stukken als gevolg van slechte materiële staat.
Andere toegang
Op de verzoeken omtrent de verpachting van visrechten (inventarisnummer 20) is een digitale index beschikbaar (oud nr. 2.04.27).
Aanvraaginstructie
Openbare archiefstukken kunnen online worden aangevraagd en gereserveerd. U kunt dit ook via de terminals in de studiezaal van het Nationaal Archief doen. Om te kunnen reserveren dient u de volgende stappen te volgen:
  1. Creëer een account of log in.
  2. Selecteer in de archiefinventaris een archiefstuk.
  3. Klik op ‘Reserveer’ en kies een tijdstip van inzage.
Citeerinstructie
Bij het citeren in annotatie en verantwoording dient het archief tenminste éénmaal volledig en zonder afkortingen te worden vermeld. Daarna kan worden volstaan met verkorte aanhaling.
VOLLEDIG:
Nationaal Archief, Den Haag, Binnenlandse Zaken, nummer toegang 2.04.01, inventarisnummer ...
VERKORT:
NL-HaNA, BiZa 1813-1848, 2.04.01, inv.nr. ...

Verwant materiaal

Beschikbaarheid van kopieën
Inventarisnummers van dit archief zijn niet in kopievorm beschikbaar
Afgescheiden archiefmateriaal
De inv.nrs. 736 t/m 744 zijn overgebracht naar het Archief van het Ministerie van Binnenlandse Zaken: Afdeling Nijverheid en voorgangers, 1817-1877. Nummer toegang 2.04.23.01.
De inv.nrs. 3929 t/m 3960 zijn overgebracht naar het Archief van het Ministerie van Binnenlandse Zaken: Afdeling Nationale Militie en Schutterijen, (1828) 1865-1891, Nummer toegang 2.04.44.
Verwante archieven
Voor de archieven van het Binnenlands Bestuur voor de periode 1848-1878 zie toegangsnummer 2.04.05.
Stukken betreffende strandvonderij en over maten en gewichten zijn ten dele in aparte inventarissen beschreven, respectievelijk onder nummers 2.04.38 en 2.04.53.17. Daarnaast is ook een serie Registers gemeentebesturen apart geïnventariseerd onder nummer 2.04.53.18.
I - Periode juni 1817 - oktober 1823II - Periode oktober 1823 - december 1831III - Periode 1832 -1864

Archiefbestanddelen