Terug naar zoekresultaten

2.04.44 Inventaris van het archief van het Ministerie van Binnenlandse Zaken: Afdeling Nationale Militie en Schutterijen, (1828) 1865-1911

Voer een zoekterm in
VorigeVolgende

Archief

Titel

2.04.44
Inventaris van het archief van het Ministerie van Binnenlandse Zaken: Afdeling Nationale Militie en Schutterijen, (1828) 1865-1911

Auteur

CAS 4

Versie

23-06-2021

Copyright

Nationaal Archief, Den Haag
1985 cc0

Beschrijving van het archief

Naam archiefblok

Ministerie van Binnenlandse Zaken: Afdeling Nationale Militie en Schutterijen
BiZa / Nationale Militie

Periodisering

archiefvorming: 1865-1911
oudste stuk - jongste stuk: 1828-1911

Archiefbloknummer

B24058

Omvang

; 274 inventarisnummer(s) 26,00 meter

Taal van het archiefmateriaal

Het merendeel der stukken is in het
Nederlands

Archiefdienst

Nationaal Archief

Locatie

Den Haag

Archiefvormers

Ministerie van Binnenlandse Zaken, Afdeling Militie en Weerbaarheid Ministerie van Binnenlandse Zaken, 4e Afdeling Militie en Schutterijen Ministerie van Binnenlandse Zaken, 4e Afdeling Nationale Militie en Schutterijen

Samenvatting van de inhoud van het archief

Ten aanzien van de nationale militie hadden twee ministeries verantwoordelijkheid. Binnenlandse Zaken zorgde, in samenwerking met provincies en gemeenten, voor registratie, loting en keuring van lotelingen en de overdracht van het aangewezen contingent aan de militaire autoriteiten. Pas daarna begon de taak van het ministerie van Oorlog. Het sterk geschoonde archief is op onderwerp geordend. Het bevat voornamelijk stukken over de voorbereiding van wettelijke regelingen en nadere voorschriften. Stukken over individuele personen zijn vernietigd. Wel bevat het archief nog een collectie stamboeken van officieren van de schutterijen en dossiers over weerbaarheidsverenigingen.

Archiefvorming

Geschiedenis van de archiefvormer
Het ministerie van Binnenlandse Zaken maakte gedurende de 19e eeuw een geweldige groei door als gevolg van de uitbreiding van de staatstaak. Het werd de centrale plaats waar alle zaken ondergebracht werden, die niet nadrukkelijk bij een ander departement geplaatst konden worden. Het aantal afdelingen van het ministerie was wisselend en bedroeg op zijn hoogst twaalf. In 1816 werd er een afdeling Nationale Militie en Schutterijen opgericht. De afdeling werd in 1907, dus nadat de schutterijen door de inwerkingtreding van de Landweerwet haast volledig uit het takenpakket van Binnenlandse Zaken verdwenen waren, omgedoopt in de afdeling Militie en Weerbaarheid.
In 1911 ging deze afdeling weer op in de afdeling Binnenlands Bestuur van het ministerie. ( Inventarisnummer 72. )
De taakverdeling tussen de ministeries van Binnenlandse Zaken, Oorlog en Marine ten aanzien van de militie en schutterijen was nooit duidelijk afgeperkt. Door het ministerie van Oorlog werd er bij Binnenlandse Zaken herhaaldelijk op aangedrongen taken met betrekking tot de militie en schutterijen onder te doen brengen bij het ministerie van Oorlog. De afdeling verloor gedurende die 19e eeuw beduidend aan belang.
In de periode die dit archief omvat had de afdeling volgens de Staatsalmanak de volgende vier hoofdtaken, namelijk voorbereiding en uitvoering der Wetten en Koninklijke Besluiten betreffende de:
  1. Nationale Militie,
  2. Schutterijen,
  3. Landweer,
  4. Weerbaarheidsverenigingen.
ad 1.
De oorsprong van de militie lag in het conscriptiestelsel van Napoleon dat in de grondwet van 1813 herleefde als de Nationale Militie. De militie diende als aanvulling op het staande (beroeps) leger. De zorg voor de handhaving van de Nationale Militie werd in 1817 door Koning Willem I bij wet geregeld. ( Wet van 8 januari 1817 omtrent de inrichting der Nationale Militie, Stb. 1. ) In 1861 kwam een nieuwe wet tot stand. ( Wet van 19 augustus 1861 betrekkelijk de Nationale Militie, Stb. 72. ) Na 1887 werden een aantal ingrijpende wijzigingen in deze wet aangebracht. De hieruit resulterende Militiewet van 1901 bleef van kracht tot 1922. ( Besluit van 17 september 1901, houdende bekendmaking van de tekst van de wet van 19 augustus 1861 betrekkelijk de Nationale Militie, zoals die luidt na de daarin laatstelijk bij de wet van 24 juni 1901 gebrachte wijzigingen en aanvullingen, Stb. 212. )
De wet regelde de militie in grote lijnen als volgt. Ieder jaar werd er vastgesteld hoeveel miliciens er in dat jaar moesten worden ingelijfd. Het aantal te leveren manschappen werd omgeslagen per provincie en per gemeente.
Tevens werd een verdeling aangebracht naar land- c.q. zeemilitie.
Het aanwijzen van de burgers die de aldus vastgestelde gemeentelijke contingenten zouden bemannen, was ten dele opgedragen aan gemeenten en provincies. De wet voorzag daarnaast in twee bijzondere regionale organen: de militieraad en de militiecommissaris. De leden van de militieraad en de militiecommissarissen werden grotendeels door de Kroon benoemd en ontslagen.
De gemeentelijke contingenten werden zoveel mogelijk samengesteld uit vrijwilligers. In 1899 werd de figuur van de vrijwilliger bij de militie afgeschaft. Wel bleef men op het contingent die militieplichtigen in mindering brengen, die op basis van een gewone vrijwillige verbintenis dienden. Deze gewone vrijwilliger verschilde van de vrijwilliger bij de militie doordat de eerste een beroepsmilitair ( Inventarisnummer 109 en de Militiewet 1861, art. 9 en 14. ) was terwijl. de laatste, zoals iedere milicien, maar korte tijd in werkelijke dienst doorbracht. De resterende plaatsen in het contingent werden bemand door de voor die gemeente ingeschreven militieplichtigen. Op een enkele uitzondering na moest iedere mannelijke Nederlander of niet-Nederlandse ingezetene tussen 19 en 40 jaar zich laten inschrijven. Door loting werd dan bepaald in welke volgorde men tot militiedienst verplicht kon worden. Was men ingeloot, dan kon men nog om verschillende redenen worden vrijgesteld (b.v. wegens lichamelijke gebreken of als men enige wettige zoon was.) Verder kon men nog van de militiedienst worden uitgesloten o.a. als men gevangen zat. Tot 1898 ( Inventarisnummer 129. ) bestond de mogelijkheid tegen betaling als loteling te laten vervangen door een nummerverwisselaar, dit is een loteling met een kansloos nummer, of door een plaatsvervanger, dat wil zeggen een vervanger van buiten de eigen gemeente of lichting.
Nadat de lotelingen waren ingelijfd en de contingenten waren afgeleverd bij een der krijgsmachtonderdelen, begon de eerste oefenperiode, die voor de meesten maar enkele maanden duurde. Daarna volgde dan een periode van langdurig verlof, voor de landmiliciens jaarlijks onderbroken door een korte herhalingsoefening of een onderzoek van hun uitrusting.
De duur van de dienst bedroeg te land vijf en ter zee vier jaar, vanaf 1901 respectievelijk acht en vijf jaar.
ad 2.
Het doel van de schutterijen was het handhaven van de binnenlandse rust en orde; tevens dienden ze, evenals de militie, als aanvulling van het staande leger. De schutterijen waren plaatselijk georganiseerd. Er bestonden dienstdoende en rustende schutterijen. Gemeenten met meer dan 2,500 inwoners moesten dienstdoende schutterijen oprichten. In kleinere steden en op het platteland werden rustende schutterijen opgericht. In tijden van oorlog vormden ze samen één landstorm. Een wet uit 1815 voorzag al in de oprichting van schutterijen. ( Wet van 27 februari 1815, nr. 191, Stb. 20. ) De wet van 1827, die vollediger was en zwaardere verplichtingen bevatte, stelde nadere regels voor de oprichting van schutterijen in het hele koninkrijk. Vanaf de Belgische Opstand tot 1867 was deze wet niet van toepassing op Limburg. Door de inwerkingtreding van de Landweerwet in 1903 werden de schutterijen opgeheven. De feitelijke opheffing was pas in 1908 voltooid. ( Wet van 11 april 1827, houdende oprichting van schutterijen over de gehele uitgestrektheid des Rijks, Stb. 7. )
Inschrijving voor de schutterdienst vond plaats in de eigen gemeente door alle mannelijke ingezetenen die op 1 januari van dat jaar 25 waren. Kort hierna vond een loting plaats. Hij die ingeloot was, werd op de algemene schuttersrol geplaatst en vanaf dat moment werd hij als lid der schutterij beschouwd. Officieren werden benoemd en ontslagen door de Koning. In bepaalde gevallen kon onvoorwaardelijke vrijstelling (b.v. aan ongeneeslijk zieken) dan wel voorwaardelijk vrijstelling (b.v. aan geestelijken) worden gegeven.
Ieder korps had zijn elite-eenheden, die in tijd van oorlog de eerste ban van de landstorm vormden. De overige schutters werden in een tweede en een derde ban geplaatst. ( Idem, art. 28. ) In 1830 en 1870 werden de schutterijen tijdelijk mobiel verklaard. Zij vormden toen één geheel met het staande leger.
In de zomer vonden de praktische oefeningen en in de winter de theoretische oefeningen der dienstdoende schutterijen plaats. Rustende schutterijen kenden geen oefenplicht. Jaarlijks vonden enkele onderzoeken van de uitruting plaats. Schutters die excelleerden vanwege langdurige dienstvervulling of schietvaardigheid, kwamen in aanmerking voor een onderscheiding. Wapens, munitie en kleding werden vanwege het ministerie van Oorlog verstrekt. Elke schutter, die dat kon betalen, was verplicht zichzelf te kleden. De werkelijke diensttijd bedroeg vijf jaar, waarna men nog vijf jaar in reserve bleef.
De leden van de schutterijen vielen onder de rechtspraak van schuttersraden, die bestonden uit een officier, een onderofficier, een korporaal en een schutter, waarbij een door de Kroon aangestelde auditeur was gevoegd die het Openbaar Ministerie vertegenwoordigde.
Door gebrek aan kundig kader, goed materieel en de wettelijke mogelijkheid om de discipline op een adequate manier te handhaven, daalde het aanzien van de schutterijen vanaf het midden van de 19e eeuw snel.
ad 3.
De op 1 april 1903 in werking getreden Landweerwet van 1901 ( Wet van 24 juni 1901 tot regeling van de landweer en van de opheffing van de schutterijen, Stb. 160. ) bevatte regels voor het instellen van een landweer en de opheffing van de schutterijen. De landweer was bestemd om het leger aan te vullen. In tijden van oorlog zou de landweer gevoegd worden bij het staande leger. Men was 7 jaar landweerplichtig.
Aangezien de Landweerwet pas 1 april 1903 in werking trad en diegenen die voor 1 april lid waren geworden van een schutterij hun volledige diensttijd moesten uitzitten, bleven bedoelde schutters tot 1908 vallen onder de bepalingen van de Schutterijwet van 1827.
ad 4.
Op 12 mei 1867 werd een Koninklijk Besluit uitgevaardigd, dat enige algemene regels voor weerbaarheidsverenigingen vaststelde. Deze regeling werd in het leven geroepen omdat "zich bij de ingezetenen een prijzenswaardige ijver had geopenbaard om zich in het hanteren der wapenen en bijzonder in het schieten te oefenen" ( Besluit van 12 mei 1867, houdende vaststelling van enige algemene regelen voor de verenigingen, ten doel hebbende om, door vrijwillige oefening in de wapenhandel en bijzonder in het schieten, 's lands weerbaarheid te bevorderen, Stb . 49. ) .
De oprichting en opheffing van deze verenigingen en de goedkeuring van de door hen gebruikte uniformen vereisten de toestemming van de minister van Binnenlandse Zaken. Munitieverstrekking geschiedde vanwege het ministerie van Oorlog en de goedkeuring van de statuten door het ministerie van Justitie. De weerbaarheidsverenigingen droegen een sterk militair karakter.
Personeel van de afdeling Militie en Schutterijen (1865-1907) en van de afdeling Militie en Weerbaarheid (1907-1911) van het Ministerie van Binnenlandse Zaken, zoals vermeld in de Staatsalmanak.
1865-1874
1865-1874
H. Weymans Referendaris, chef der afdeling
J. van Reyerdam Commies
L. Eland Adjunct-commies
L. Beyerinck Adjunct-commies
R.A.D. Valois Adjunct-commies
1874
J. van Reyerdam Referendaris, chef der afdeling
L. Eland Adjunct-commies
L. Beyerinck Adjunct-commies
R.A.D. Valois Adjunct-commies
1875-1878
J. van Reyerdam Referendaris, chef der afdeling
L.F.G.P. Schreuder Commies
L. Eland Adjunct-commies
L. Beyerinck Adjunct-commies
R.A.D. Valois Adjunct-commies
1878-1880
J. van Reyerdam Referendaris, chef der afdeling
L.F.G.P. Schreuder Commies
L. Beyerinck Adjunct-commies
E.G.F.H. Smit-Kleine Adjunct-commies
1880-1884
J. van Reyerdam Referendaris, chef der afdeling
L.F.G.P. Schreuder Hoofdcommies
L. Beyerinck Adjunct-commies
Mr. J.A. Beynen Adjunct-commies
1884-1890
J. van Reyerdam Referendaris, chef der afdeling
L.F.G.P. Schreuder Hoofdcommies
L. Beyerinck Commies
J.B.M. Verheydt Adjunct-commies
1890-1892
J. van Reyerdam Referendaris, chef der afdeling
L.F.G.P. Schreuder Hoofdcommies
J.B.M. Verheydt Adjunct-commies
1892-1894
L.F.G.P. Schreuder Referendaris, chef der afdeling
J.B.M. Verheydt Adjunct-commies
1894-1904
L.F.G.P. Schreuder Referendaris, chef der afdeling
J.B.M. Verheydt Adjunct-commies
G.J. van Eck Adjunct-commies
1904
L.F.G.P. Schreuder Referendaris, met de persoonlijke titel van raad-adviseur, chef der afdeling
G.J. van Eck Commies
1905
G.J. van Eck Commies
1906-1909
G.J. van Eck Hoofdcommies, chef der afdeling
1909-1911
G.J. van Eck Referendaris, chef der afdeling
A. Pieters Adjunct-commies
Geschiedenis van het archiefbeheer
Het archief beslaat de periode 1865-1911 en had een omvang van 36,3 m. Het maakte deel uit van het in het Algemeen Rijksarchief (ARA) berustende fonds "Afdeling Militie en Schutterijen, 1817-1911" waarvan de omvang oorspronkelijk 234,5 m. was. In 1927 werd door het ministerie van Binnenlandse Zaken het archiefgedeelte 1865-1877 naar het ARA overgebracht, in 1950 het gedeelte over 1878-1900 en in 1976 nog een 9 m. over de periode 1814-1924. Dit archief was aanvankelijk geordend volgens het verbaalstelsel.
De overbrenging naar de Centrale Archief Selectiedienst (CAS) van deze archiefbescheiden vond plaats in maart 1983. De stamboeken van de officieren van de dienstdoende en rustende schutterijen werden in oktober 1984 nagestuurd.
Overbrenging van een overheidsarchief
De verwerving van het archief
Het archiefblok bevat archiefstukken onder verschillende rechtstitels verworven.

Inhoud en structuur van het archief

Inhoud
Het archief, zoals dit aan de CAS werd aangeboden, was gehavend als gevolg van de in het verleden plaats gehad hebbende vernietiging. Het bestond uit drie blokken, te weten:
  • een blok geordend volgens het verbaalstelsel over de periode 1881-1893 (9 m.)
  • een blok min of meer onderwerpsgewijs geordende bescheiden over de periode 1817-1924 (17 m .)
  • een blok met objectdossiers betreffende weerbaarheidsverenigingen over de periode 1866-1913 (5 m.)
De overgebrachte repertoria, klappers en stamboeken hadden een gezamenlijke omvang van 5,3 m. Op welke wijze de hiervoor genoemde blokken ontstaan zijn, is door ons niet achterhaald.
In het archief van de afdeling Binnenlands Bestuur van het ministerie van Binnenlandse Zaken bevindt zich nog een agenda van de afdeling Militie en Weerbaarheid over 1911, die in april van dat jaar werd voortgezet als agenda van de afdeling Binnenlands Bestuur.
Over het bestaan van inventarissen van dit archief is niets bekend. Bij het ARA is wel een plaatsingslijst (no. 2.04.01) aanwezig van de archiefbescheiden behorend tot het archief van de afdeling Nationale Militie en Schutterijen over de periode 1832-1864.
Selectie en vernietiging
De agenda's over de periode 1865-1911 zijn in het hulpdepot van het ARA te Schaarsbergen in 1973, op last van het ARA, vernietigd.
Verantwoording van de bewerking
Met de bewerking werd een begin gemaakt in 1983. Bij de selectie werd rekening gehouden met de al te rigoureuze vernietiging in het verleden. In totaal werden er van de 36,3 m. archief 13,8 m. bewaard. (Deze 13,8 m. bestaat uit 5,3 m. registers, 3 m. archiefbescheiden betreffende de militie, 2,5 m. betreffende de schutterijen, 3 m. betreffende de weerbaarheidsverenigingen en 1 doos aangaande de landweer.)
De cesuur van 1 januari 1865 werd bepaald door het streven van het ARA om de archieven van alle afdelingen van het ministerie van Binnenlandse Zaken over de periode 1817-1864 te herordenen naar het verbaalstelsel.
De cesuur van 1 april 1911 werd bepaald door de opheffing van de afdeling Militie en Weerbaarheid rond die datum. Alle stukken uit de periode 1828-1864, die zich nog in dit archief bevinden, maken deel uit van een zaak of serie die pas na 1 januari 1865 afloopt.
Uit het blok archiefbescheiden dat was geordend volgens het verbaalstelsel werden de te bewaren stukken gelicht en gevoegd bij de onderwerpsbundels of er werden enkelvoudige dossiers van gevormd. Uit dit gedeelte werd 90% vernietigd. Het min of meer onderwerpsgewijs geordende deel werd zodanig bewerkt, dat zaken en onderwerpen die bij elkaar hoorden, werden samengevoegd. Van dit blok werd 45% vernietigd. De objectdossiers van de weerbaarheidsverenigingen waren verre van compleet. Gezien het belang voor de locale geschiedenis werd er uit dit blok slechts 15% vernietigd.
De repertoria en klappers zijn bewaard, opdat toch nog een beeld verkregen kan worden van de taken van de afdeling. De circulaires onder inv. nr. 69 zijn bewaard in verband met het feit dat deze serie, in dit archief, nog vrij compleet bewaard gebleven is. Dit in tegenstelling tot dezelfde series in de archieven van andere afdelingen van het ministerie.
Tijdens de bewerking werden er stukken aangetroffen die behoorden tot het archief van de afdeling Nationale Militie en Schutterijen (1817-1864). Deze stukken werden teruggestuurd naar het ARA. Verder bevonden zich in het archief stukken uit het archief van de afdeling Binnenlands Bestuur. Zij werden in dat archief teruggeplaatst.
Waar in de beschrijving staat "Commissaris in de provincie" wordt bedoeld: Commissaris des Konings / der Koningin in de provincie. Waar de militiewet niet nader wordt aangeduid, wordt bedoeld de wet van 1861.

Aanwijzingen voor de gebruiker

Openbaarheidsbeperkingen
Volledig openbaar.
Beperkingen aan het gebruik
Reproductie van originele bescheiden uit dit archief is, behoudens de algemene regels die gelden voor het kopiëren van stukken, niet aan beperkingen onderhevig. Er zijn geen beperkingen krachtens het auteursrecht.
Materiële beperkingen
Het archief kent geen beperkingen voor het raadplegen van stukken als gevolg van slechte materiële staat.
Aanvraaginstructie
Openbare archiefstukken kunnen online worden aangevraagd en gereserveerd. U kunt dit ook via de terminals in de studiezaal van het Nationaal Archief doen. Om te kunnen reserveren dient u de volgende stappen te volgen:
  1. Creëer een account of log in.
  2. Selecteer in de archiefinventaris een archiefstuk.
  3. Klik op ‘Reserveer’ en kies een tijdstip van inzage.
Citeerinstructie
Bij het citeren in annotatie en verantwoording dient het archief tenminste éénmaal volledig en zonder afkortingen te worden vermeld. Daarna kan worden volstaan met verkorte aanhaling.
VOLLEDIG:
Nationaal Archief, Den Haag, Ministerie van Binnenlandse Zaken: Afdeling Nationale Militie en Schutterijen, nummer toegang 2.04.44, inventarisnummer ...
VERKORT:
NL-HaNA, BiZa / Nationale Militie, 2.04.44, inv.nr. ...

Verwant materiaal

Beschikbaarheid van kopieën
Inventarisnummers van dit archief zijn niet in kopievorm beschikbaar
Geraadpleegde bronnen en literatuur Amersfoort, H. Voor vaderland en Oranje. Een verkenning naar de wederzijdse betrokkenheid van natie en leger, in: Tijdschrift voor Geschiedenis, 95 (1982), pp. 538-557 Buser, F.H. Wetten betrekkelijk de nationale militie. Handleiding voor gemeentebesturen en belanghebbende archieven Zwolle : s.n. , 1866 Campagne, G.T. Over het ontstaan en de ontwikkeling van het instituut van de militaire dienstplicht, in: Kernvraag, nr. 4, 1969. Duyverman, I.P. Onze negentiende-eeuwse Schutterij, in: Militaire Spectator nr. 150, 1982 Oosterhoff, P.W. De dienstplicht, in: Militair Rechterlijk Tijdschrift dl. 41, 1948 Schreuder, L.F.G.P. en Maanen, C.J. van. Handleiding bij de uitvoering der wet 11 april 1827 houdende oprigting van schutterijen over de geheele uitgestrektheid des rijks Utrecht : s.n., 1886 Sickesz, C.J.J. De schutterijen in Nederland Utrecht : s.n. , 1864 Van Maanen’s verzameling van wetten en besluiten betreffende de nationale militie / onder redactie van C.W. Wagenaar Utrecht: Van Boekhoven, 1893-1909 Verzameling wetten en besluiten betreffende de nationale militie / onder redactie van C.J. van Maanen Utrecht: Van Boekhoven, 1863-1889 Verzameling wetten en besluiten betreffende de nationale militie / onder redactie van H.J. van Maanen Utrecht: Van Boekhoven, 1889-1893

Archiefbestanddelen