Terug naar zoekresultaten

2.21.014 Inventaris van het archief van het geslacht Asser, (1610) 1797-1940

Voer een zoekterm in
VorigeVolgende

Archief

Titel

2.21.014
Inventaris van het archief van het geslacht Asser, (1610) 1797-1940

Auteur

J.A.A. Bervoets

Versie

10-06-2019

Copyright

Nationaal Archief, Den Haag
1976 cc0

Beschrijving van het archief

Naam archiefblok

Collectie 238 Familiearchief Asser
Asser

Periodisering

oudste stuk - jongste stuk: 1797-1938

Archiefbloknummer

C22303

Omvang

; 475 inventarisnummer(s) 5,60 meter

Taal van het archiefmateriaal

Het merendeel der stukken is in het
Nederlands

Soort archiefmateriaal

Normale geschreven, getypte en gedrukte documenten, geen bijzondere handschriften.

Archiefdienst

Nationaal Archief

Locatie

Den Haag

Archiefvormers

Asser

Samenvatting van de inhoud van het archief

Het archief bevat talrijke stukken uit de archieven Asser, een geslacht van joodse rechtsgeleerden. Met name bevat het talrijke documenten uit het leven van Tobias Michaël Carel Asser (1838-1913), hoogleraar, lid van de Raad van State en minister van Staat.
Het betreft met name zijn optreden tijdens de Haagse Vredesconferenties (1899 en 1907).

Archiefvorming

Geschiedenis van de archiefvormer
Het geslacht Asser
Met Moses Samuel Asser (Moses ben Kalman Sjochet) vangt een geslacht van joodse rechtsgeleerden en advocaten aan, dat aanvankelijk binnen de Israëlitische natie, later in het gehele Nederlandse politieke leven een belangrijke rol heeft gespeeld ( Voor een volledige stamboom van het geslacht Asser, aanvangend met Moses Samuel Asser, zie Nederlandsch Patriciaat, jrg. 49, pag. 36. ) . Embedded Image
Moses Samuel was de zoon van Salomon Asser, diamantklover en koopman, en Gracia van Embden. Hij werd op 7 augustus 1754 in Amsterdam geboren en maakte in zijn jeugd reeds kennis met de ideeën van de Verlichting door de bijwoning van bijeenkomsten, die in het huis van zijn vader werden gehouden.
Blijkens zijn autobiografie, die hij op ongeveer zeventigjarige leeftijd voor zijn kleinkinderen schreef ( Moses Samuel Asser "Mijne biographie", geschreven. Inventarisnummer 11. ) , was hij op zijn twintigste jaar een handel in cacao begonnen, toen hij kennis maakte met H.L. Bromet, met wie hij een compagnonschap aanging. Bromet wijdde hem in in de rechtsgeleerdheid en wist te bewerkstelligen, dat hij in 1781 naar de Keurvorst van Hessen werd uitgezonden voor de werving van troepen voor de Verenigde Oost-Indische Compagnie. Toen de cacaohandel tengevolge van de oorlog met Engeland in 1783 ineenstortte, zag Asser zich genoodzaakt, naar een openbaar ambt om te zien: in 1784 werd hij solliciteur aan de Kamer van Kleine Zaken en Injuriën in Amsterdam. Dit was het begin van een juridische loopbaan, die hem geen windeieren zou opleveren: in december 1787 was hij solliciteur in de Kamer van Zeezaken, in 1792 ook in de Kamer van Assurantie, in 1795 was hij in staat een eigen praktijk over te nemen, die als advocatenkantoor Asser de gehele 19e eeuw is blijven voortbestaan.
Na de Bataafse Omwenteling speelde de patriot Asser een belangrijke rol bij de emancipatie der Joodse Natie. Met akties van de door hem opgerichte pro-Bataafse Joodse vereniging Felix Libertate wist hij te bereiken, dat de Nationale Vergadering het Bataafs burgerrecht ook aan Joden toekende. Zijn aktiviteiten, die tevens impliceerden, dat Rabbijnen in een democratisch bestel geen zeggenschap hadden op de politieke stellingname van hun synagogegangers, werden hem niet door al zijn geloofsgenoten in dank afgenomen. De leden van Felix Libertate zagen zich genoodzaakt zich van de Joodse gemeente of te scheiden en vormden de "neie kille" Adath Jessurun. Door tussenkomst van Lodewijk Napoleon en zijn ministerie van Eredienst werden in 1808 de beide gemeenten weer herenigd en tevens de invloed van de rabbijnen tot de godsdienstoefening beperkt.
Koning Lodewijk Napoleon betrok Asser ook bij de opstelling van een ontwerp-Wetboek van Koophandel in een door hem te benoemen commissie onder J. van der Linden. De arbeid werd na de annexatie van het koninkrijk Holland door het keizerrijk van Napoleon te niet gedaan. Asser zelf was echter door zijn kennis van de Franse wetten in staat om, samen met zijn tweede zoon Tobias, de belangrijkste procureurspraktijk in Amsterdam te vestigen. Na het uitroepen van de onafhankelijkheid in 1813 bleef deze praktijk gehandhaafd. Een door koning Willem I in het leven geroepen staatscommissie tot redactie van de nationale wetgeving nam de door Asser voorgestelde regelingen voor het Wetboek van Koophandel nagenoeg volledig over. De benoeming van Asser tot ridder in de Orde van de Nederlandse Leeuw in 1820 was dan ook een blijk van erkentelijkheid voor deze voorbereidende arbeid.
Nadat hij zich uit de advocatuur had teruggetrokken, stierf hij op 4 november 1826.
Zijn oudste zoon Carel Asser werd op 15 februari 1780 geboren en promoveerde op 3 april 1799 in de rechten aan de universiteit van Leiden. Hiermee sloot hij een juridische studie onder professor H.C. Cras af. Na in het kantoor van zijn vader een advocatenpraktijk te zijn begonnen, was hij nauw betrokken bij de vereniging Felix Libertate en de "neie kille". In 1808 werd hij door koning Lodewijk Napoleon benoemd tot chef van de Tweede Afdeling van het ministerie van Eredienst die mede met de Joodse zaken was belast. Hij was derhalve ten nauwste betrokken bij de hereniging van de twee joodse gemeenten in Amsterdam.
Na de opheffing van het ministerie van Eredienst werd hij chef van de afdeling Comptabiliteit van het ministerie van Binnenlandse Zaken; weldra hervatte hij echter zijn advocatenpraktijk, omdat zijn ambtelijke betrekking hem niet beviel. Op 4 januari 1811 benoemde keizer Napoleon hem tot vrederechter in Amsterdam. Deze post bleef hij bezetten totdat hij op 13 oktober 1815 door koning Willem I werd benoemd tot auditeur, later referendaris bij de Raad van State, in de praktijk tot naaste medewerker van de minister van Justitie bij de voorbereiding van wetten. Tevens was hij lid, later secretaris van de staatscommissie tot redactie van de nationale wetgeving, waardoor hij, samen met zijn vriend J.M. Kemper, in belangrijke mate kon bijdragen tot de opstelling van de wetboeken en de rechterlijke organisatie van Nederland.
Ook was hij vanaf 1814 lid, later voorzitter van de door koning Willem I ingestelde Hoofdcommissie tot de Zaken der Israëlieten. Op zijn initiatief kwam het "Nederlandsch Israëlitisch Armbestuur" tot stand, waarvan de bestuurders door het departement van Hervormde Eredienst werden benoemd ( Een portret van Carel Asser bevindt zich in M.H. Gans, Memorboek, platenatlas van het leven der Joden in Nederland van de middeleeuwen tot 1940, Baarn, 1971, pag. 325. ) .
Zijn jongere broer Tobias Asser (20 januari 1783-3 april 1847) zette de sedert 1826 vrijstaande advocatenpraktijk van het huis Asser voort. Na de dood van Carel op 3 augustus 1836 had hij tevens zitting in de Hoofdcommissie tot de Zaken der Israëlieten. Hij huwde op 2 juli 1806 Caroline Itzig en kreeg twee zoons, Eduard Isaäc en Carel Daniël.
Eduard Isaäc Asser (19 oktober 1809-21 september 1894) kreeg na de dood van zijn vader zitting in de Hoofdcommissie tot de Zaken der Israëlieten en bracht het zelfs tot voorzitter. In 1870 legde hij deze functie neer. Hij volgde zijn vader op in het advocatenkantoor, maar hield zich ook bezig met de fotografie. Hij vervaardigde als eerste fotolithografieën en geldt als de uitvinder van het fotografisch overdrukpapier ( M.H. Gans, Memorboek, bevat enkele foto's van E.I. Asser. ) . Van 24 september 1850 tot 1883 had hij zitting in de Provinciale Staten van Noord-Holland.
Zijn broer Carel Daniël Asser werd op 31 augustus 1813 in Amsterdam geboren en volgde eveneens een juridische opleiding. Op 25 juni 1834 promoveerde hij summa cum laude aan de universiteit van Leiden op stellingen omtrent het wisselrecht. In zijn studententijd knoopte hij vriendschapsrelaties aan met Michel Henry Godefroy, wiens zuster Rosette (1816-1892) hij op 21 juli 1837 huwde.
Samen met zijn collegae aan de Amsterdamse balie gaf hij een serie Aanteekeningen op het Wetboek van Koophandel uit. Hij toonde zich een voorstander van de Grondwetsherziening van 1848 en werd in 1851 gekozen tot lid van de gemeenteraad van Amsterdam. Hij was rapporteur in tal van raadscommissies ter oprichting van gemeentelijke instellingen en lid in de vaste commissie voor strafvorderingen. Tevens werd hij betrokken bij plaatselijke ondernemingen als de Amsterdamse Meel- en Broodfabriek en het Algemeen Ziekenfonds van Amsterdam.
In 1860 werd Asser benoemd tot lid van het Provinciaal Gerechtshof van Noord-Holland, waarbij hij uitsluitend in de civiele kamer werkzaam was. Op 1 januari 1876 werd dit Gerechtshof krachtens de wet op de rechterlijke organisatie het Gerechtshof van Amsterdam. Op 26 december 1877 werd Asser benoemd tot lid van de Hoge Raad. Hij had inmiddels in 1870 na het terugtreden van zijn broer Eduard Isaäc zitting in de Centrale Raad van het Israëlitisch Kerkgenootschap, dat de Hoofdcommissie had opgevolgd. Tevens was hij in de jaren 1870-1885 commissaris van de Nederlandsche Bank.
Op 11 maart 1890 stierf Asser hoogbejaard, behalve twee dochters een zoon nalatend, die hem in roem nog zou overtreffen ( Biografische gegevens over C.D. Asser bevinden zich in inventarisnummer 49. ) .
Belangrijke nakomelingen van Carel Asser (1780-1836), die de advocatenpraktijk in Amsterdam had verlaten, waren zijn zoon Lodewijk Asser (1802-1891) en zijn kleinzoon Carel Asser. Lodewijk vestigde een advocatenpraktijk in Den Haag en werd daar in 1834 plaatsvervangend rechter in de Rechtbank van Eerste Aanleg, waarna in 1838 zijn benoeming tot rechter volgde. Zijn zoon Carel Asser (1843-1898) werd in 1878 eveneens rechter in Den Haag en had zitting in de staatscommissie voor de herziening van het Burgerlijk Wetboek. Vanaf 1892 was hij hoogleraar in het burgerlijk recht in Leiden; zijn Handleiding tot Beoefening van het Burgerlijk Recht vormt de aanzet tot de voor de burgerlijke rechtswetenschap klassiek geworden Asser-reeks.
Tobias Michaël Carel Asser (1838-1913).
Geboren op 28 april 1838 als zoon van Carel Daniël Asser en Rosette Godefroy, zuster van Michel Henry Godefroy (1813-1882), groeit Tobias Michaël Carel Asser ( Biografische gegevens over T.M.C. Asser: C. van Vollenhoven, Tobias Asser, Jaarboek der Koninklijke Akademie voor Wetenschappen, 1914; Gedenkboek van het Athaeneum en de Universiteit van Amsterdam, 1932, pag. 541, "Honderd Nationale Jaren", Rotterdam 1962, pag. 119 vlgg. ) op in een milieu van verlichte rechtsgeleerden, die zich van Joodse emancipatoren allengs ontwikkelen tot liberaalgezinde geesten. Zelf werd hij tijdens zijn leven lid van de Nederlandse Hervormde Kerk. Zowel zijn vader Carel Daniël als zijn oom Godefroy, die in zijn studententijd minister van Justitie zou worden in het tweede kabinet Van Hall en in het kabinet Van Zuylen van Nijevelt-Loudon, oefenden een belangrijke invloed uit op zijn geestelijke vorming en zijn loopbaan. Hij was een briljant student, die als tweedejaars in 1857 rector van het Amsterdamsch Studenten Corps werd. In 1858 behaalde hij de eerste prijs bij een prijsvraag "over het staathuishoudkundig begrip van waarde". In 1860 promoveerde hij aan de universiteit van Leiden.
In hetzelfde jaar nam hij het advocatenkantoor van zijn vader Carel Daniël over, die toen lid van het Provinciaal Gerechtshof van Noord-Holland was. Dit werd in 1862 een nevenbetrekking, toen hij, 24 jaar oud, tot hoogleraar in het Handelsrecht aan het Athaeneum van Amsterdam werd benoemd. Deze leerstoel impliceerde zowel rechtskennis als inzicht in de toen vigerende economische theorieën. Asser richtte zich vooral op internationaal terrein. De problemen, die hij behandelde konden niet aan de studeertafel of in de collegezalen worden opgelost, maar vergden internationaal diplomatiek overleg in een samenwerkingsverband, waaraan vele Europese regeringen nog niet toe waren.
Wanneer het om het bereiken van concrete resultaten ging op het gebied van het recht, was Asser ook wel voor politieke aktiviteit te vinden. Reeds in 1860 had hij deelgenomen aan een conferentie van een Duits-Nederlands comité, dat wist te bewerkstelligen, dat de tolbedragen voor de Rijn werden verminderd. Deze tollen werden in 1867 afgeschaft. In 1864 probeerde hij oplossingen te formuleren voor de positie van Limburg en Luxemburg in de toen in ontbinding gerakende Duitse Bond. Tijdens zijn installatie als hoogleraar ontvouwt hij een politiek program op nationaal én internationaal niveau: Nederland moet "zijn vorige (sc. 17e-eeuwse) plaats onder de mogendheden" hernemen als "de krachtig handelende voorstander" van het internationale rechtsverkeer. Asser wilde daar als hoogleraar toe bijdragen.
In het Athaeneum, dat sedert 1877 werd uitgebreid tot Gemeente-universiteit van Amsterdam, wist Asser als hoogleraar in het handelsrecht, sedert 1877 als bijzonder hoogleraar in het internationaal privaatrecht en handelsrecht, naam te maken als popularisator van nieuwe rechtsinzichten. Vooral praktische oplossingen stonden hem bij rechtskwesties voor ogen; zijn studie richtte zich veeleer naar de concrete uitwerking of verwezenlijking van het recht dan naar theoretische vooronderstellingen. Hij voerde pleitcolleges in, om zijn studenten op te leiden voor het vak, dat hij zelf nog steeds bleef uitoefenen: de advocatuur. Hij gaf openbare lessen en colleges aan niet-studenten, leerlingen van het handelsonderwijs, en schreef een Schets van het Nederlandsche Handelsrecht, dat zijn leven lang als een standaardwerk gold, voor wie zich inleidend in deze materie wilde oriënteren.
Zijn pragmatisme maakte hem ook bij uitstek geschikt om als hoogleraar en gedelegeerde van zijn universiteit zitting te nemen in staatscommissies als die van de Grondwetsherziening van 1883. Hij droeg in belangrijke mate bij tot de totstandkoming van het in 1884 ingediende wetsontwerp om de kiesgerechtigheid van de burger, toen nog bepaald door een verouderd stelsel van inkomstenbelasting, afhankelijk te maken van de huurwaarde van de woning. Zijn voorstel werd bij de vaststelling van de Grondwetsherziening van 1887 vervangen door het bekende "caoutchouc-artikel", waarbij "kenmerken van geschiktheid en maatschappelijke welstand" bij wet zouden worden bepaald.
Asser had inmiddels ook op internationaal niveau wetenschappelijke contacten gelegd. Tijdens een congres van de Internationale Vereniging tot bevordering van de Sociale Wetenschappen in Brussel in 1863 maakte hij kennis met geestverwante vakgenoten, die zijn leven lang zijn vrienden zouden blijven en eveneens tot de pioniers van het internationale recht behoren: de Belg G. Rollin Jacquemijns, de Engelsman G. Westlake en de Italiaan P.C. Mancini. Zij ontmoetten elkaar weer bij het tweede congres in Amsterdam, dat mede door Asser werd georganiseerd, en vormden een samenwerkingsverband, dat in 1867 leidde tot de oprichting van de Revue de Droit International et de Legislation Comparée. In 1873 wordt in Gent tijdens een openbaar congres van juristen het Institut de Droit International opgericht, dat jaarlijks bijeenkomsten houdt. Het slaagt erin alle jonge rechtsgeleerden van West-Europa in een diskussie-forum bijeen te krijgen, zodat het in staat is, gezamenlijke standpunten te formuleren over internationaalrechtelijke kwesties. In 1875 vindt een congres plaats in de Ridderzaal in Den Haag. Tijdens dat congres worden voorstellen voor de opstelling van een internationaal Burgerlijk Wetboek aan de orde gesteld: het is een internationale erkenning van wat Assers levenswerk zal worden.
De invloed van dit instituut op de regeringspolitiek doet zich gevoelen, wanneer Asser in 1875 wordt benoemd tot raadadviseur van het ministerie van Buitenlandse Zaken. Meer nog dan als liberaal kandidaat voor een Kamerlidmaatschap - hij werd in 1871 niet gekozen - ziet hij nu kans om zijn ideeën in de praktijk te brengen. Talloos zijn zijn adviezen, die samenhangen met problemen in verband met buitenlandse privaat-rechtelijke vonnissen. Maar ook op volkenrechtelijk en diplomatiek terrein weet hij zich te bekwamen. Zo vertegenwoordigt hij de Nederlandse regering bij de opstelling van internationale verdragen ter bescherming van onderzeese telefoonkabels (1882), maar ook bij hachelijker kwesties als de regeling van de doorvaart op de Congo rivier (1884-1885) en de openstelling van het Suezkanaal voor de internationale scheepvaart (1885), waarbij het om de verdediging van Nederlandse belangen gaat.
In 1891 krijgt Asser, sedert 1883 Staatsraad in buitengewone dienst, eindelijk de kans om zijn ideeën te verwezenlijken. Reeds in 1873 wist hij minister J.L.H.A. Gericke van Herwijnen ertoe te bewegen om voorstellen te doen voor een internationale codificatie van het privaatrecht, maar diens pleidooien stuitten af op Frans-Duitse onwil. Nu echter kon hij zijn superieur G. van Tienhoven winnen voor een conferentie ter codificatie van het internationaal privaatrecht in Den Haag, een conferentie die in 1893 plaats vond en waarin rechtsgeleerden van het Institut de Droit International elkaar nu als officiële gedelegeerden van nationale regeringen zouden treffen.
Asser werd in hetzelfde jaar benoemd tot lid van de Raad van State, reden waarom hij moest aftreden als hoogleraar. In zijn afscheidsrede maakte hij gewag van de doelstellingen, die hem tijdens de Haagse conferentie voor ogen stonden: "Zeer weinig, ja bijna niets is nog geschied om een vaste grondslag te geven aan het recht, dat daar, waar twee of meer wetgevingen met elkaar in botsing komen, de toepasselijke wet aanwijst en ook anderszins moeilijkheden uit de weg ruimt, die bij het internationaal verkeer uit verschil van wetgeving voortvloeien" ( Citaat uit "Honderd Nationale Jaren", pag. 120. ) . Het is echter niet tot de internationale Code Civil gekomen, die Asser zich als voorzitter van de eerste conferentie had voorgesteld: zijn minderheidsstandpunt moest wijken voor de argumentatie, die de franse afgevaardigde J.L. Renault aanvoerde, om eerst de afzonderlijke rechtsregels stuk voor stuk bij tractaat te laten vastleggen. Het karakteriseert Asser, dat hij zich bij deze radicale wijziging van de formele procedure niet alleen neerlegde, maar deze later ook fel verdedigde als besluit van de conferentie. Die had immers, zo betoogde hij tijdens een lezing in 1907, "gelijk gehad". De conferentie van 1893 werd nog door drie andere gevolgd, waarin vraagpunten als de procesvoering, de lijfsdwang, het huwelijks- en huwelijksgoederenrecht en het faillissement door voortdurende ruggespraak met regeringen en volksvertegenwoordigingen werden uitgediept. In 1896 ratificeerden tien mogendheden een tractaat, waarbij zij overeenkwamen een gezamenlijke wetgeving van het internationaal privaatrecht te aanvaarden. In elk land werd een permanente staatscommissie voor internationaal privaatrecht opgericht, in Nederland in 1897. Deze staatscommissies adviseerden de regeringen over de uitwerking van de op de conferentie gesloten conventies in hun wetgeving, maar ook over concrete conflicten op internationaal privaatrechtelijk gebied. Asser was, mede door zijn lidmaatschap van de Raad van State, de invloedrijkste persoon. Dit had mede tot gevolg, dat de taakstelling van de commissie zich uitbreidde tot problemen op het gebied van het handelsrecht, en dat zij weldra zou worden betrokken bij de onderhandelingen over het internationaal wissel- en chèque-recht.
Intussen deden zich ook op volkenrechtelijk gebied ontwikkelingen voor, waarbij Asser betrokken werd. De arbitragegedachte, zoals die werd gepropageerd door zijn vriend Mancini, deed ook in Nederland opgang, toen een geschil tussen Frankrijk en Nederland over de grens tussen Nederlands en Frans Guyana door een scheidsrechterlijke uitspraak van tsaar Alexander II werd beslecht. Doch na een conflict tussen Engeland en Nederland over de aanhouding van het Britse schip Costa Rica Paquet door het Nederlands-Indische goevernement bleek, dat de ogenschijnlijke neutraliteit van een derde staatshoofd geen garantie kon bieden voor een voor beide partijen acceptabele uitspraak, en dat naar een onafhankelijker rechter moest worden gezocht.
De oplossing werd geopperd tijdens de Eerste Vredesconferentie van 1899 te Den Haag in de creatie van een permanent hof van arbitrage, dat zou beslissen over internationale geschillen, voorlopig onder volontaire jurisdictie. De voorstellen werden door Asser en zijn vriend Renault in een redactie uitgewerkt en verdedigd en het hof werd hetzelfde jaar nog ingesteld. Assers ideaal om van Nederland het internationale ministerie van Justitie te maken, kreeg hierdoor meer concrete vormen.
Onmiddellijk na de instelling van het Hof had Asser zitting als Nederlands gedelegeerde. Voor de permanente huisvesting stelde de Amerikaanse miljonair A. Carnegie anderhalf miljoen dollar ter beschikking; er werd een pand gebouwd aan de rand van het Scheveningse Bos, waaromheen een volledig vredesdorp zou worden gevormd. In 1907 werd, tijdens de Tweede Vredesconferentie, de eerste steen gelegd van het gebouw, dat bekend zou worden als het Vredespaleis. Het bleek achteraf een machteloos gebaar.
Tijdens de tweede conferentie trachtten Asser en zijn collegae gedaan te krijgen, dat de macht van het Internationaal Gerechtshof, dat over conflicten als de Boerenoorlog en de Russisch-Japanse Oorlog geen enkele zeggingsmacht had gehad, uit te breiden. Vergeefs. Wel werd besloten tot de instelling van een internationaal prijzenhof, dat in bepaalde zaken van het prijzenrecht uitspraak kon doen. Een verdrag dienaangaande werd niet door Engeland geratificeerd.
Het uiteindelijke doel van de Vredesconferenties: stopzetting van de bewapeningswedloop, werd niet gerealiseerd. Asser bleek achteraf welhaast de enige te zijn, die op diplomatieke resultaten in de richting van een vredesideaal kon bogen. Was het wonder, dat hij naam kreeg in pacifistische kringen als in de Cercle International van W. Stead, die in 1907 in Den Haag een tegencongres hield? Dat hij werd betrokken bij tal van vredesbewegingen en -manifestaties, zoals bijvoorbeeld in 1912 georganiseerd door het Delftsch Studenten Corps? Zelf bleef hij echter zijn bijdrage als rechtsgeleerde relativeren: immers, zo betoogde hij tijdens een lezing voor de Koninklijke Akademie voor Wetenschappen in 1906, schepping van rechtsregels die conflicten kunnen voorkomen is niet voldoende, want "zoolang niet door eene verbeterde volksopvoeding algemeen de overtuiging gevestigd wordt, dat de nationale eer nooit kan worden gediend door onrecht en ruw geweld, en dat het welbegrepen nationaal belang nooit het voeren van een veroveringsoorlog kan vorderen, -zoo lang zal het eerzuchtigen en hebzuchtigen leiders niet moeielijk vallen, de hartstochten der massa's op te zweepen en zoodoende zich denvoor het oorlogvoeren onmisbaren steun der openbare meening in hun land te verzekeren" ( Zie inventarisnummer 159; illustratie op bladzij ) .
In 1904 wordt aan het Institut de Droit International de Nobelprijs voor de Vrede toegekend, in 1911 aan Asser zelf. Ook heeft Asser, namens het Institut, weten te bewerkstelligen, dat in 1907 aan J.L. Renault dezelfde eer te beurt viel. Hij was toen nauw betrokken bij de codificatie van het internationaal wisselrecht, waarmee op instigatie van de Belgische en Italiaanse regering in 1910 een aanvang werd gemaakt: als voorzitter van een internationale conferentie coördineerde hij het overleg van de landen onderling door tijdens het beraad opgestelde vragenlijsten. Aan de hand hiervan konden tijdens een tweede conferentie in 1912 de besprekingen worden afgerond en kon een conventie worden opgesteld.
Het was zijn laatste grote succes. Overladen met tal van eerbetuigingen, als eerste niet-ex-minister benoemd tot minister van Staat, geroemd als "wereldburger" ( Zie voor dergelijke karakteristieken vooral inventarisnummer 402. ) , overleed hij op 29 juli 1913. Uit een nog tijdens zijn leven gehouden inzameling werd een boekerij gevormd over het internationaal privaatrecht, die de basis zou vormen van het Asser-instituut te Den Haag, dat thans nog als één van de bekendste internationaalrechtelijke studiecentra in Nederland geldt.
Michel Henry Godefroy (1813-1882)
Terwijl Tobias Michaël Carel Asser na het beëindigen van zijn studie zijn advocatenloopbaan begon, was zijn oom Michel Henry Godefroy (16 december 1813-25 juni 1882) op het hoogtepunt gekomen van zijn politieke loopbaan. Evenals de Assers voortgekomen uit liberaal-israëlitische kringen, studeerde hij samen met Carel Daniël in Amsterdam en Leiden, waar hij op 31 mei 1837 promoveerde. Hij onderhield contact met de Assers tijdens zijn advocatuur, ook toen hij in 1849, vlak na de invoering van Thorbeckes grondwetsherziening, tot lid van de Tweede Kamer werd gekozen. Als eerste jood die deze functie te beurt viel, was hij in vraagstukken als de onderwijskwestie genoodzaakt, het Israëlitische standpunt te vertegenwoordigen. Zijn positie in de Hoofdcommissie tot de Zaken der Israëlieten stelde hem daar wel toe in staat: hij was een voorstander van de openbare school '"ter opleiding van alle maatschappelijke en christelijke deugden", zoals dat ook gedeeltelijk door minister A.G.A. van Rappard in 1856 werd voorgestaan. Toen het kabinet Thorbecke in 1864 de ontwerp-wet op het Middelbaar Onderwijs indiende, stemde hij tegen, omdat de wet te weinig ruimte open liet voor bijzondere onderwijsinstellingen. Overigens was hij gematigd liberaal, maar hij vervreemdde zich van de Thorbeckianen door in de jaren 1860-1862 zitting te nemen in het koninklijk kabinet Van Hall als minister van Justitie. Hij wist een wet op de Rechterlijke Organisatie goedgekeurd te krijgen, die echter niet werd uitgevoerd. Het advocatenkantoor Asser stond hem geregeld bij wanneer het om advies werd gevraagd. Godefroy bleef daarna kamerlid tot 1881 met uitzondering van de jaren 1870-1871, waarin hij niet herkozen werd. Hij gaf zich te kennen als een voorstander van de afschaffing van de doodstraf (1867), een tegenstander van de afschaffing van de dienstvervanging (1873) en van de vrijheid van arbeidsverenigingen (1872). Tijdgenoten roemden hem om zijn levendige betoogtrant, waardoor hij twee uur lang aan het woord kon blijven, zonder verveling te wekken, maar ook zijn hardhorigheid gaf aanleiding tot levendige anekdotes ( Tobias Asser, Jaarboek van de Koninklijke Akademie voor Wetenschappen, 1914, pag. 18. ) .
In 1881 trok Godefroy zich uit het openbare leven terug.
Geschiedenis van het archiefbeheer
De papieren die hier beschreven zijn, werden aangetroffen in het advocatenkantoor van de nakomelingen van Tobias Asser (1783-1847) op de Keizersgracht in Amsterdam en vandaar overgebracht naar de heer J.R. Asser, Heideweg 10, Blaricum. Het leeuwendeel van de stukken is afkomstig van Tobias Michaël Carel Asser, en waarschijnlijk na zijn dood door zijn zoon Carel Daniël Asser jr. (1866-1939) van zijn woonhuis te Den Haag naar het advocatenkantoor overgebracht. Uit aantekeningen van zijn biograaf C. van Vollenhoven blijkt, dat Asser veel waarde hechtte aan de vorming van zijn archief, vooral aan het bewaren van "die ongetelde particuliere briefjes, die voor (zijn) arbeid altijd honderdmaal meer beteekend hebben dan ambtelijke missiven en bescheiden" ( D. van Eck, mémoires, collectie Van Eck, inventarisnummer 3, pag.71, uitgegeven door C.A. Tamse als "Mémoires van een enfant terrible", Archief van het Koninklijk Zeeuws Genootschap der Wetenschappen, 1975. ) . Dit impliceerde allerminst een systematische bewaring: "Zijn schrijftafel en vloer van zijn werkkamer waren torens van wanorde", slechts toegankelijk voor Assers "feilloos geheugen" ( Jaarboek van de Kon. Akademie voor Wetenschappen, 1914, pag. 21. ) . Wellicht krijgt men de beste indruk van de toenmalige ordening, wanneer men in de Londense advocatenwijk rond Chancery Lane de kantoren binnenkijkt en daar de liassen en advocatendossiers (dubbelgevouwen foliobladen met een rood koord samengebonden) her en der verspreid over de bureaus ziet slingeren. Totdat de heer J.R. Asser overdracht van het archief aan het Algemeen Rijksarchief overwoog, is er aan deze ordening weinig veranderd. Een poging om bij de overdracht tot een globale klassificatie te komen, moest wel op een mislukking uitlopen. Stapels kranten, weerslag van "(T.M.C.) Assers kinderlijke belustheid om zijn naam te lezen" vulden de papierhoop aan ( Jaarboek van de Kon. Akademie voor Wetenschappen, 1914, pag. 21. ) .
Aanvankelijk werden stukken, afkomstig van T.M.C. Asser, in 1973 aan het Algemeen Rijksarchief overgedragen. Hierbij werden in 1975 stukken gevoegd van de andere leden van dit geslacht. De overdracht betrof slechts papieren betreffende hun openbaar optreden, stukken van partikuliere aard werden door de heer Asser behouden om de vorming van een eigen familie-archief mogelijk te maken ( Correspondentie van de Tweede Afdeling van het Algemeen Rijksarchief, 1973, D 9.6 en 1975, D 9.6. ) .
Schenking (van een niet overheidsarchief)
De verwerving van het archief
Het archief is door schenking verworven.

Inhoud en structuur van het archief

Verantwoording van de bewerking
Bij de inventarisatie gaven de opschriften op enkele "advocatendossiers" en op enkele losgeraakte portefeuilles enige vingerwijzingen in de richting van de oorspronkelijke struktuur van het archief. Naast vermeldingen als "vredesconferentie", "artikel N.R.C. Naamloze Vennootschap" of "Verzoek om minister van Justitie te worden" kwamen in het handschrift van Asser ook rubriekmatige aanduidingen als "internationaal privaatrecht" voor. Dit bevestigt het vermoeden van Van Vollenhoven, dat Asser bij de ordening van zijn archief geen consequent doorgevoerde systematiek voor ogen had. De stukken zijn derhalve zoveel mogelijk zaaksgewijs geordend of geplaatst in verbanden met de verschillende aktiviteiten van Asser. Daarna is voor een systematisering gekozen, die het minst speculatief lijkt voor het archief van een "homme des idées" als Asser is geweest. Schema's met de indeling "Internationaal Privaatrecht-Volkerenrecht-Handelsrecht en Staatsrecht" zouden wellicht in Assers lijn hebben gelegen, maar tenderen sterk naar een pertinentiebeginsel, evenals de wellicht nog vagere indeling "Wetenschappelijke activiteiten-Politieke activiteiten-Economische activiteiten", die bovendien voor willekeurige uitleg vatbaar is. Besloten is om, analoog aan andere persoonlijke collecties, tot een indeling naar functie over te gaan, waarbij rekening werd gehouden met het feit, dat uit tal van betrekkingen werkzaamheden voortvloeiden, die Asser ook na de officiële beëindiging van zijn functie verrichtte: bijvoorbeeld als emeritus-hoogleraar of als adviserend advocaat. De functies "advocaat", "hoogleraar" en "raadadviseur van het ministerie van Buitenlandse Zaken" impliceerden een netwerk van nevenactiviteiten of qualitate qua volvoerde opdrachten, die soms in tijd verder reikten dan de funktie zelf: bijvoorbeeld zijn lidmaatschappen van tal van wetenschappelijke instellingen, die hij ook na zijn benoeming tot lid van de Raad van State aanhield, en die overigens ook allengs een eigen rol zijn gaan spelen. Het lidmaatschap van de Staatscommissie voor Grondwetsherziening werd als een uitvloeisel van zijn hoogleraarschap beschouwd; dit verklaart de ogenschijnlijke discrepantie met de in aparte hoofden onderverdeelde lidmaatschappen van andere staatscommissies.
De inventaris werd in 1975 voltooid door drs. J. A.A. Bervoets, chartermeester van de Tweede Afdeling van het Algemeen Rijksarchief.

Aanwijzingen voor de gebruiker

Openbaarheidsbeperkingen
Volledig openbaar.
Beperkingen aan het gebruik
Reproductie van originele bescheiden uit dit archief is, behoudens de algemene regels die gelden voor het kopiëren van stukken, niet aan beperkingen onderhevig. Er zijn geen beperkingen krachtens het auteursrecht.
Materiële beperkingen
Het archief kent beperkingen voor het raadplegen van stukken als gevolg van slechte materiële staat.
Aanvraaginstructie
Openbare archiefstukken kunnen online worden aangevraagd en gereserveerd. U kunt dit ook via de terminals in de studiezaal van het Nationaal Archief doen. Om te kunnen reserveren dient u de volgende stappen te volgen:
  1. Creëer een account of log in.
  2. Selecteer in de archiefinventaris een archiefstuk.
  3. Klik op ‘Reserveer’ en kies een tijdstip van inzage.
Citeerinstructie
Bij het citeren in annotatie en verantwoording dient het archief tenminste éénmaal volledig en zonder afkortingen te worden vermeld. Daarna kan worden volstaan met verkorte aanhaling.
VOLLEDIG:
Nationaal Archief, Den Haag, Collectie 238 Familiearchief Asser, nummer toegang 2.21.014, inventarisnummer ...
VERKORT:
NL-HaNA, Asser, 2.21.014, inv.nr. ...

Verwant materiaal

Beschikbaarheid van kopieën
Inventarisnummers van dit archief zijn niet in kopievorm beschikbaar

Bijlagen

Archiefbestanddelen