Terug naar zoekresultaten

2.10.47 Inventaris van archieven inzake de Wetgeving voor Nederlands-Indië over de periode 1830-1923

Voer een zoekterm in
VorigeVolgende

Archief

Titel

2.10.47
Inventaris van archieven inzake de Wetgeving voor Nederlands-Indië over de periode 1830-1923

Auteur

A.M. Tempelaars

Versie

25-03-2022

Copyright

Nationaal Archief, Den Haag
1991 cc0

Beschrijving van het archief

Naam archiefblok

Archieven Wetgeving Nederlands-Indië
Wetgeving Nederlands-Indië

Periodisering

oudste stuk - jongste stuk: 1830-1923

Archiefbloknummer

K23501

Omvang

; 112 inventarisnummer(s) 1,60 meter

Taal van het archiefmateriaal

Het merendeel der stukken is in het.
Nederlands

Soort archiefmateriaal

Normale geschreven , getypte en gedrukte documenten, geen bijzondere handschriften.

Archiefdienst

Nationaal Archief

Locatie

Den Haag

Archiefvormers

Commissie voor de strafwetgeving in Nederlands-Indië Bijzondere commissie herziening Indisch privaat- en strafrecht
Scholten van Oud-Haarlem, C.J.
Wichers, H.L.

Samenvatting van de inhoud van het archief

Het archief van de presidenten van het Hooggerechtshof te Nederlands-Indië, Scholten van Oud-Haarlem en H.L. Wichers, evenals de Commissie-Scholten van Oud-Haarlem, de Commissie van Strafwetgeving in Nederlands-Indië en de Bijzondere Commissie herziening Indische privaat- en strafrecht, bevat archiefmateriaal over de periode 1830-1923. Het betreft voornamelijk correspondentie, rapportages, nota's, evenals concepten en ontwerpen aangaande wetgeving en reglementen, opgesteld o.a. door de desbetreffende instanties, personen, en bestuurlijke of wetgevende organen in Nederland en Nederlands-Indië.Ook bevat dit archief verschillende commentaren, rapporten van o.a. de Raad van State en de verschillende commissies en presidenten van het Hooggerechtshof te Nederlands-Indië, evenals reglementen, wettelijke voorschriften inzake weeskamers, de burgelijke stand en de overdracht van onroerende goederen, gouvernementele besluiten, ontwerp van ordonnantie, en stukken betreffende het Wetboek van Koophandel.
De rubrieken van het gewichtigste archief, dat van C.J. Scholten van Oud-Haarlem, hebben betrekking op de instelling en het opheffing van de commissie Scholten van Oud-Haarlem, evenals de wetgeving rechterlijke organisatie burgerlijk wetboek, de totstandkoming van een wetboek van koophandel, het opstellen van een reglement op de administratie der politie en criminele en de civiele rechtsvordering onder de inlanders op Java en Madoera. Tevens komen er rubrieken voor m.b.t. reglementen op de burgerlijke rechtsvordering, het reglement op de strafvordering, en een rubriek niet-wetgevingsaangelegenheden. Deze laatste rubriek bevat ondermeer stukken van een begrotingstechnische aard, stukken betreffende staatsleningen en het vergaan van schepen, maar ook materiaal aangaande de vervolging van ambtenaren in Nederlands-Indië door particulieren, en stukken betreffende het besluit over het kostuum der rechterlijke ambtenaren.

Archiefvorming

Geschiedenis van de archiefvormer
C.J. SCHOLTEN VAN OUD-HAARLEM (1839-1849)
Voorgeschiedenis
In de eerste helft van de 17e eeuw werd in Nederlands-Indië tijdens het bewind van gouverneur-generaal Anthonie van Diemen een begin gemaakt met de codificatie, de samenstelling van wetboeken. Joan Maetsuyker, in 1641 raad-extraordinair van Nederlands-Indië geworden, nam in opdracht van Van Diemen de bewerking op zich van de bestaande plakkaten en keuren van de Heren Zeventien en de gouverneur-generaal, wat resulteerde in de zgn 'Bataviase Statuten', welke als begin van de codificatie gelden. ( 'Nieuwe wetgeving voor Nederlandsch Indië', Bijdragen tot de kennis der Nederlandsche en vreemde koloniën, bijzonder betrekkelijk de vrijlating der slaven (Utrecht 1847) 113-115. ) Ideaal waren ze niet, 'die verouderde zoogenaamde Bataviasche statuten, waarvan de meeste nooit wettig zijn goedgekeurd of ingevoerd en wier toepasselijkheid daarenboven op vele plaatsen van Nederlandsch-Indië voor het minst zeer twijfelachtig is'. Later in de 17e en in de 18e eeuw zijn pogingen ondernomen om tot een definitieve codificatie te komen, hetgeen niet is gelukt. ( J. van kan, 'Uit de geschiedenis onzer codificatie', Indisch Tijdschrift van het Recht Orgaan der Nederlandsch Indisch Juristen-vereeniging. 124 (1926), 171-176. ) De Bataviase Statuten, gebaseerd op het oud-Vaderlands recht, vormden tot 1848 min of meer de enige wetgeving van Nederlands-Indië, waarbij het Romeinse recht, net als in Nederland, als aanvullend recht fungeerde. Nadat de Oostindische bezittingen in 1816 weer onder Nederlands gezag waren gekomen na een Engels interim-bestuur onder leiding van Thomas Raffles, ontstond er behoefte aan een verbeterd rechtssysteem. De commissarissen-generaal C.T. Elout, A. Buyskes en G. van der Capellen maakten een aanvang met een herziening van het rechtsstelsel die beperkt bleef tot enkele voorlopige wijzigingen in de tot dan toe gehanteerde rechtsregels. Zo bevatte het regeringsreglement van 1818 richtlijnen voor een nieuwe rechterlijke organisatie, die een jaar later werden uitgewerkt In 1819 kwamen het 'Reglement op de Rechtspleging in civiele en criminele zaken voor Europeanen' alsmede de 'Reglementen op de rechtspleging in civiele en criminele zaken voor inlanders op Java en Madoera' tot stand. Die laatste bepalingen vormden de basis voor het Inlands Reglement van 1848. Men bleef echter in het algemeen werken met 'hetgeen uit de tijden der Compagnie was overgebleven' en dat was 'volstrekt onvoldoende'. ( Bijdragen, 120. In 1819 werden het Hoog Militair Gerechtshof en het Hooggerechtshof van Nederlands-indië ingesteld (voor instructies: zie Staatsblad voor Nederlands-Indië 1819 nummers 20 en 21). ) .Ondanks enige juridische regelingen die in 1825 door P. Merkus en P.S. Maurisse werden ontworpen, kwam er ook geen definitieve rechtsregeling tot stand tijdens het bewind van commissaris-generaal L.P.J. du Bus de Ghisignies. Men wenste ten aanzien van de te ontwerpen wetgeving uit te gaan van het zgn. 'concordantiebeginsel', dat wil zeggen dat de Indische wetgeving zoveel als mogelijk was diende overeen te komen met de Nederlandse, zodat alle Nederlandse onderdanen zich in principe op dezelfde rechten konden beroepen, waar zij zich ter wereld ook zouden bevinden. De ontwikkeling van een wetgeving voor Nederlands-Indië stokte evenwel vanwege het uitblijven in Nederland van nieuwe wetten als het Burgerlijk Wetboek en het Wetboek van Strafrecht, hetgeen op zijn beurt weer werd veroorzaakt door de Belgische opstand en afscheiding ( Van Kan, codificatie, 123 (1926). Op de bladzijde 352 en 353 verstrekt Van Kan een uitvoerige literatuuropgave met titels van geschriften die betrekking hebben op de voorgeschiedenis en de totstandkoming van de Indische wetboeken. zie ook Bijdragen, 115-124. )
De commissies van 1830 en 1837
Bij Besluit van de gouverneur-generaal van 29 januari 1830 nummer 4 werd een commissie ingesteld die onder leiding stond van Pieter Merkus, lid van de Raad van Indië. ( Algemeen Rijksarchief, Tweede Afdeling, archief ministerie van Koloniën 1814-1849, inventaris 2.10.01, inventarisnummer 2834, Oost-Indisch besluit in rade, exhibitum 29 januari 1830 nummer 4. ) De commissie was belast met de herziening van de in Nederlands-Indië bestaande rechterlijke instellingen en ontwierp diverse wetsontwerpen die echter geen van alle tot wet werden verheven. ( De commissie bestond verder uit J. Schneither, H.J. Hoogeveen, J. van der Vinne en F. van Teutem. ) In datzelfde jaar 1830 werd bij Koninklijk Besluit van 30 juli nummer 96 G.C. Hageman benoemd tot president van het Indische Hooggerechtshof en het Hoog Militair Gerechtshof. Hij moest tevens de mogelijkheden voor een nieuwe Indische wetgeving gaan onderzoeken en nagaan 'hoedanig de wetgeving in de Koloniën in eene meerdere overeenstemming met die van den moederstaat zal kunnen worden gebracht'. ( Van Kan, Codificatie, 123 (1926) 354. ) Maar Hageman voelde zich niet zo tot dit onderdeel van zijn takenpakket aangetrokken en ondernam in deze zaak nauwelijks actie. Hij rechtvaardigde zijn afwachtende houding door te verwijzen naar de gespannen situatie in Nederland en de dreigende afscheiding van België die herziening van reeds vastgestelde Nederlandse wetsontwerpen noodzakelijk maakte. Deze vertraging in Nederland betekende automatisch verder oponthoud in het Indische wetgevingswerk, daar immers de te ontwerpen wetgeving diende te concorderen met de Nederlandse. Zo bleven de verwarring en onduidelijkheden op juridisch terrein in Nederlands-Indië nog een aantal jaren voortduren. Bij Koninklijk Besluit van 17 juni 1836 nummer 2 werd Hageman ontslag als president van het Hooggerechtshof en het Hoog Militair Gerechtshof van Nederlands-Indië verleend. Hij werd in deze functies opgevolgd door C.J. Scholten van Oud-Haarlem die werd benoemd bij Koninklijk Besluit van 23 november 1836 nummer 83. ( Christiaan Jacobus Scholten van Oud-Haarlem werd in Den Haag geboren op 1 juli 1774. Hij was een zoon van Willem Scholten van Oud-Haarlem, president van de Rechtbank van eerste aanleg te Amsterdam, en van Charlotte Elise von Scholten. Scholten promoveerde in de rechten in Leiden op 29 november 1811 en was daarna als advocaat werkzaam. In 1833 werd hij lid van het Hooggerechtshof in Den Haag. In 1839 keerde hij om gezondheidsredenen terug uit Nederlands-Indië waar hij president van de beide Hooggerechtshoven was geweest. Bij Koninklijk Besluit van 17 december 1845 nummer 84 werd hij benoemd tot Staatsraad in buitengewone dienst. Op 5 juli 1849 is Scholten, die was gehuwd met Petronella Jeanne Henriëtte Scholten van Aschat, uit welke verbintenis één dochter is geboren, in Den Haag overleden. Uit: A.J. van der Aa, Biografische woordenboek der Nederlanden, voortgezet door K.J.R. van Harderwijk en G.D.J. schotel, R-S (Haarlem 1852-1878) 120-121. ) De nieuwe president wilde in afwachting van de invoering van de in revisie zijnde Nederlandse wetgeving alvast trachten de belangrijkste leemten in de vigerende wetgeving op te vullen. Op verzoek van Scholten van Oud-Haarlem stelde gouverneur-generaal De Eerens bij Gouvernements-besluit van 31 oktober van 31 oktober 1837 nummer 1 een commissie in om onderzoek te doen naar de meest gewenste wettelijke veranderingen en om alvast voorstellen voor verbeteringen te formuleren. ( Algemeen Rijksarchief, tweede Afdeling, archief ministerie van Koloniën, inventaris 2.10.01, inventarisnummer 2575, Oost-Indisch besluit, exhibitum 31 oktober 1837 nummer 1. ) De commissie, met Scholten van Oud Haarlem als voorzitter, bestond verder uit A.A. van Vloten, raad bij het Indische Hooggerechtshof, en P. Mijer, griffier bij datzelfde hof. Er werden ontwerpen van wettelijke bepalingen ingediend ten aanzien van de staat en verplichtingen van kooplieden, het wisselrecht, het faillissementsrecht, de enkele en bedrieglijke bankbreuk en inzake de koophandel. Scholten van Oud-Haarlem zelf stond toen nog een ruime toepassing van het concordantiebeginsel voor. ( Van Kan, Codificatie, 124 (1926) 9. ) De commissie had dit terrein als eerste aangevat omdat er op handelsrechtelijk gebied nagenoeg nog geen enkele wetgeving in Nederlands-Indië bestond. De ontwerpen werden evenwel alle terzijde gelegd en hebben ook geen invloed gehad op het latere Wetboek van Koophandel, daar de commissie haar werkzaamheden beëindigde in verband met de slechte gezondheidstoestand van Scholten die hem noopte naar Nederland terug te keren. Scholten verblijf in Nederland had aanvankelijk een tijdelijk karakter maar werd in de loop der jaren definitief. Na diens vertrek uit Nederlands-Indië werd de commissie ontbonden.
De commissie-Scholten van Oud-Haarlem (1839-1845)
Instelling van de Commissie: Scholten van Oud-Haarlem, terug in Nederland ter genezing van zijn ziekte, bood nu aan de gouverneurgeneraal en de minister van Koloniën aan zijn werkzaamheden in Nederland voort te zetten. Hij stelde voor te beginnen met het fundament van de wetgeving, namelijk het ontwerpen van een 'reglement op de samenstelling van de rechtelijke macht en het beleid der Justitie'. Gouverneur-generaal De Eerens stond positief tegenover dat voorstel en bracht dit over aan de minister van Koloniën J. van den Bosch, die er eveneens mee akkoord ging. Nu werd dan ook bij Koninklijk Besluit van 15 augustus 1839 nummer 102 een nieuwe commissie ingesteld die opnieuw onder leiding stond van C.J. Scholten van Oud-Haarlem. ( Algemeen Rijksarchief, Tweede Afdeling, archief ministerie van Koloniën 1814-1849, inventaris 2.10.01, inventarisnummer 4256, exhibitum 24 augustus 1839 nummer 291 geheim. ) Samenstelling van de commissie:
  1. C.J. Scholten van Oud-Haarlem, president van het Hooggerechtshof en Hoog Militair Gerechtshof van Nederlands-Indië;
  2. J. Schneither, de vroegere secretaris der Hoge Indische Regering, later lid van het Hooggerechtshof van Nederlands-Indië;
  3. J.F.H. van Nes, Laatstelijk resident van Pasoeroean, eerder lid van het Hooggerechtshof van Nederlands-Indië.
Aan de commissie werden twee secretarissen, B.J. Elias en J.P. Cornets de Groot toegevoegd. Amanuenses van de commissie zijn geweest G. Umbgrove en F. de Kock. Daarnaast werd ook Indische hoofdambtenaren veelvuldig om advies gevraagd. In 1841 was gedurende enige maanden ook B.G. Rinia van Nauta, 'omgaand rechter' op Java, die raad van het Hooggerechtshof van Nederlands-Indië was geweest, voor de commissie werkzaam. Van Nes en Rinia van Nauta vertrokken echter naar Nederlands-Indië waardoor zij hun werkzaamheden voor de commissie moesten beëindigen. Deze commissie-Scholten van Oud-Haarlem werd ook wel aangeduid als de 'Nederlandse commissie' omdat zij in Nederland was gevestigd, in tegenstelling tot de eerste commissie-Scholten van Oud-Haarlem van 1837 die haar werkzaamheden in Nederlands-Indië verrichtte en derhalve 'Indische commissie' werd genoemd. In 1845 werd nog tijdelijk J.M. Linnenschmidt van loffelt aan de commissie toegevoegd. De taak van de commissie bestond nadrukkelijk niet uit het scheppen van een oorspronkelijke wetgeving voor Nederlands-Indië en nog minder uit het beoordelen van het nut en de inhoud der Nederlandse wetboeken, maar uitsluitend uit het zoveel mogelijk 'toepasselijk' maken van de nieuwe Nederlandse wetgeving voor Nederlands-Indië. Men diende de te vervaardigen ontwerpen dan ook uitsluitend te baseren op de Nederlandse organieke wetten waarmee dus de Indische wetten zoveel mogelijk moesten concorderen. Stond Scholten van Oud-Haarlem in 1837 nog een wat ruimere toepassing van het concordantiebeginsel voor, in 1839 was hij juist voor een zo exact mogelijke overeenstemming tussen de Nederlandse en Nederlands-Indische wetgeving, waardoor Nederlandse onderdanen in zowel het moederland als de Oostindische koloniën onder het zelfde rechtsstelsel zouden vallen. Daar volstrekte concordantie niet mogelijk was bleef de vraag actueel hoever de uitzonderingen mochten reiken. De commissie die net als haar voorzitter en ook net als minister Baud van Koloniën voorstander was van een zeer enge concordantie, wilde de aanpassingen voor Nederlands-Indië tot het uiterste beperken, waardoor het soms leek alsof de concordantie belangrijker was dan het scheppen van een foutloos rechtsstelsel. Een opmerkelijk argument daarbij was dat Nederlands-Indië geen volmaaktere wetgeving zou mogen bezitten dan het moederland, waardoor erkende tekortkomingen in de Nederlandse wetgeving toch naar de Nederlands-Indische wetgeving werden overgebracht (bijvoorbeeld bepalingen ten aanzien van de beurs, de makelaar en de kassier). ( Van Kan, Codificatie, 124 (1926) 85-94. ) Werkzaamheden: de commissie begon haar werkzaamheden met het ontwerpen van een reglement op de Rechterlijke Organisatie voor Nederlands-Indië. Vervolgens werd begonnen met het vervaardigen van ontwerpen van het Burgerlijk Wetboek, het Wetboek van Koophandel en van de andere aan te passen wetsboeken. Adviseurs waren o.a. F.V.A. de Stuers, R. de Filietaz Bousquet en C.G.A. Praetorius. Het ontwerp-reglement op de Rechterlijke Organisatie was gereed op 23 maart 1840. Het 'Reglement op de Rechterlijke Organisatie en het beleid der Justitie in Nederlands-Indië' werd vastgesteld bij Koninklijk Besluit van 27 juli 1842 nummer 55. De invoering van het reglement mocht pas op een later tijdstip geschieden, zo berichtte men P. Merkus, die nu gouverneur-generaal van Nederlands-Indië was, teneinde het commentaar van deskundigen in Nederlands-Indië in te winnen. Daar werd het beoordeeld door vier deskundigen, te weten J. van der Vinne, H.J. Hoogeveen, C. Hultman en C. Visscher. Er kwam veel kritiek op het ontwerp -ook van gouverneur-generaal Merkus zelf-, waarna het werd teruggezonden naar Nederland. Dat leidde tot de indiening van een geheel nieuw ontwerp-reglement met nu wel een beroepsmogelijkheid bij de Hoge Raad na een uitspraak van het Hooggerechtshof. De wetsregels hadden alleen rechtskracht voor de Europeanen in Nederlands-Indië. De Indiërs bleven onderworpen aan de rechtspraak der Inlandse rechtbanken. ( Op deze regels waren drie uitzonderingen, namelijk in het geval van vrijwillige onderwerping, bij geschillen over zaken die uitsluitend bij Europese wettelijke voorschriften waren geregeld en bij burgerlijke rechtsvorderingen boven de fl. 300,-, ingesteld door Europeanen of door met hen gelijkgestelden, woonachtig in Batavia, Samarang en Soerabaja. ) Volgens J. van Kan, die uitvoerig over de totstandkoming van de Nederlands-Indische wetgeving heeft bericht, heeft in de jaren 1844-1845 vooral het uit Nederlands-Indië teruggekeerde lid van de Raad van State, J. van der Vinne, remmend gewerkt op het wetgevingswerk van de commissie-Scholten van Oud-Haarlem. Zijn invloed ging zover dat hij de totstandkoming van met name het Burgerlijk Wetboek en het Wetboek van Koophandel bijna verijdelde door zijn 'overdreven gehechtheid aan het bestaande' en zijn pleidooi voor een partiële en geleidelijke invoering van de wetboeken in Nederlands-Indië, gebaseerd op een ruim concordantiebeginsel met behoud van tal van onderdelen van de bestaande Indische wetgeving. Hij was dan ook van mening dat de Nederlandse wetgeving niet geschikt was voor Indië met zijn 'millioenen menschen uit heidenen en onchristenen van allerlei godsdienst en verschillende zeden bestaande'. Over de 'zoogenaamde Christenen' die met de Europeanen werden gelijkgesteld merkte hij op dat 'deze ... daarin alleen (verschillen) van de Inlanders, dat zij gedoopt zijn, dat zij eenige psalmen in het Maleisch weten op te dreunen, waarvan zij geen jota begrijpen'. ( Van Kan, Codificatie, 124 (1936) 13-36, 182-183. ) Behalve discussies inzake de toepassing van een ruim of een eng concordantiebeginsel werd ook verschillend gedacht over het al dan niet verlenen van inspraak bij de totstandkoming van de wetgeving aan Indische deskundigen. De commissie vond dat Indiëkenners hoogstens over details moesten worden geraadpleegd en dat de grote lijnen in Nederland dienden te worden uitgezet. Toch werd aanvankelijk wel aan Indische deskundigen inspraak verleend, wat wel degelijk invloed had op de wetgevingsarbeid, zoals reeds bleek uit de kritiek op het ontwerp-reglement op de Rechterlijke Organisatie. Door deze kritiek was er immers een geheel herzien ontwerp tot stand gebracht. Zo was ook de Raad van State in mei 1845 wel degelijk vòòr medezeggenschap voor de Nederlands-Indische regering bij het concipiëren van de ontwerpen van het Burgerlijk Wetboek en het Wetboek van Koophandel. Commissie-voorzitter Scholten van Oud-Haarlem ervoer dit als een ernstige bedreiging voor de voortgang van het werk van de commissie en verzette zich ertegen door te wijzen op de deskundigheid die de commissie zelf al had. Scholten van Oud-Haarlem wist de minister van Koloniën te overtuigen die nu zijn opvattingen inzake inspraak met hem deelde en tevens van mening was dat de nieuwe wetgeving noch partieel noch geleidelijk maar in één keer en in zijn geheel moest worden ingevoerd. ( Ibidem, 94-100. ) Na het reglement op de Rechterlijke Organisatie had de commissie zich aan het ontwerpen van een Burgerlijk Wetboek gezet. Het ontwerp daartoe kwam gereed op 30 september 1842 op welke dag het aan de koning werd aangeboden. Enkele wijzigingen werden aangebracht op advies van de minister van Justitie, andere suggesties van hem werden niet overgenomen. ( Ibidem, 257-263. ) Meer invloed op de totstandkoming van de wetgeving heeft minister J.C. Baud van Koloniën gehad. Zijn voorstellen tot wijziging waren doorgaans zonder slag os stoot overgenomen, zijn autoriteit werd ook door de koning zonder meer erkend. Het ontwerp-Burgerlijk Wetboek ging op 26 juli 1844 ter beoordeling naar de Raad van State. Dit college oordeelde over het ontwerp in twee opeenvolgende zittingen, en kwam met wijzigingsvoorstellen waarvan er enkele werden overgenomen. Bemoeide minister Van Maanen van Justitie zich nog wel met het concept-Burgerlijk Wetboek, bijna geen bemoeienis had hij met de totstandkoming van het Wetboek van Koophandel. ( Van Kan, Codificatie, 337-345. ) De Raad van State onderzocht naast andere ontwerpen ook het ontwerp-Wetboek van koophandel waarbij vijf 'wijze mannen' werden geraadpleegd. ( Deze 'wijzen' waren J.W. van Braam, J.E. Banck, C. Stricker, C.J. Daendels en J.J. Nolthenius. ) Scholten van Oud-Haarlem kreeg omstreeks 1845 in sterkere mate dan voorheen problemen met zijn gezondheid. Hij vroeg en kreeg eervol ontslag uit al zijn Indische functies bij Koninklijk Besluit van 13 december 1845 nummer 85. Bij Koninklijk Besluit van 15 december 1845 nummer 68 werd vervolgens de commissie ontbonden. Tevens werd bepaald dat het archief van de commissie te zijner tijd moest worden overgebracht naar het departement van Koloniën. Samenvattend is door de commissie-Scholten van Oud-Haarlem de volgende wetgeving voorbereid en afgerond:
  • Algemene bepalingen van wetgeving voor Nederlands-Indië;
  • Het Reglement op de Rechterlijke Organisatie en het beleid der Justitie in Nederlands-Indië;
  • Het Burgerlijk Wetboek voor Nederlands-Indië;
  • Het Wetboek van koophandel en bepalingen betrekkelijk misdrijven, begaan bij faillissement en bij kennelijk onvermogen en surséance van betaling voor Nederlands-Indië.
Voorts werd een begin gemaakt met het concipiëren van de andere wettelijke regelingen die door Wichers zouden worden afgerond.
H.L. WICHERS (1846-1849)
Bij Koninklijk Besluit van 15 december 1845 nummer 67 werd de staatsraad jhr H.L. Wichers, president der beide gerechtshoven, naar Nederlands-Indië gezonder om de wetgevende arbeid van de commissie-Scholten van Oud-Haarlem af te maken en de gouverneur-generaal bij te staan bij de invoering van de nieuwe wetgeving. ( Zie ook het Koninklijk Besluit van 16 mei 1846 nummer 1 en Staatsblad voor Nederlandsch-Indië 1847 nummer 23. In de archiefstukken heet het steeds de 'Staatsraad H.L. Wichers, belast met eene zending naar Nederlandsch-Indië'. ) De laatste hand aan de ontwerpen van de commissie-Scholten van Oud-Haarlem werd zo gelegd door Wichers. Deze stelde zich met Scholten van Oud-Haarlem, die inmiddels lid van de Raad van State was geworden, in verbinding teneinde overleg te plegen en advies in te winnen over de uitvoering van zijn taak. Verschillende wetsontwerpen werden nu door koning Willem II bij Koninklijk Besluit van 16 mei 1846 nummer 1 gearresteerd, waarvan de afkondiging in Nederlands-Indië zou plaatsvinden rond de eerste mei 1847. De invoering ervan door de gouverneur-generaal moest geschieden vòòr of op 1 januari 1848, wat echter niet haalbaar bleek waarna machtiging werd verleend om de nieuwe wetten op 1 mei 1848 in te voeren. ( Koninklijk Besluit van 10 februari 1847 nummer 60. ) Met ingang van die laatste datum kwam er dus een eind aan de grote onduidelijkheid op wetgevingsgebied op Java en Madoera en werden alle tot dusver vigerende rechtsregels in burgerlijke zaken -ontleend aan oud-Vaderlands en Romeins recht en verschillende voorlopige regelingen- vervallen verklaard. Door Wichers werden in samenspraak met Scholten van Oud-Haarlem de volgende wetten bewerkt en voltooid:
  • Reglement op de burgerlijke rechtsvordering voor de Raden van Justitie en het Hooggerechtshof van Nederlands-Indië;
  • Reglement op de strafvordering voor de Raden van Justitie en het Hooggerechtshof van Nederlands-Indië;
  • Reglement op de uitoefening der politie, de burgerlijke rechtspleging en de stafvordering voor de inlanders en de daarmede gelijkgestelden op Java en Madoera (het zgn. "Inlands reglement').
Bovendien ontwierp Wichers 'bepalingen tot verzekering van de regelmatige werking der nieuwe wetgeving op de Buitenbezittingen en tot regeling van enige onderwerpen van strafwetgeving' vooruitlopende op de later vast te stellen strafrechtwetgeving. ( Regels omtrent de inlandse rechtspleging waren vastgesteld in het 'Reglement op de administratie der Politie en de Criminele en Civiele rechtsvordering onder den inlander' (zie Indisch Staatsblad 1819 nummer 20). Deze regels vormden de basis voor het Inlands Reglement van 1848 (zie Indisch Staatsblad 1848 nummer 16). Wel bleef dus nog het oude strafrecht van kracht dat pas in 1866 werd vervangen door het strafwetboek voor Europeanen. Zie inventarisnummer 93 betreffende die 'dadelijke voorzieningen'. )
COMMISSIE VOOR DE STRAFWETGEVING IN NEDERLANDS-INDIË (1861)
Behalve enkele wettelijke aangelegenheden die 'dadelijke voorziening' vereisten had de commissie-Scholten van Oud-Haarlem zich niet bezig gehouden met de aanpassing van het Nederlandse Wetboek van Strafrecht aan de Indische juridische strafpraktijk. Wel is H.L. Wichers nog met het voorzitterschap van een commissie voor het maken van een ontwerp-Wetboek van Strafrecht bekleed geweest, maar de werkzaamheden van deze commissie hadden voorshands geen concreet resultaat. Volgens kwamen er andere commissies, waarvan de belangrijkste was de commissie die bij ministerieel besluit van 12 december 1860 nummer 15 werd ingesteld onder voorzitterschap van D.A.J. Junius van Hemert. De commissie, die verder bestond uit F.G.L. François, G. Keijzer en A.A. de Pinto, bood haar ontwerp op 19 november 1861 aan de minister van Koloniën aan. In 1864 werd een nieuw ontwerp-strafwetboek ingediend. Bij Koninklijk Besluit van 10 februari 1866 nummer 54 werd het strafwetboek van Nederlands-Indië afgekondigd dat op 1 januari 1867 in werking trad. Nadien zijn er nog vele veranderingen in aangebracht.
BIJZONDERE COMMISSIE HERZIENING INDISCH PRIVAAT- EN STRAFRECHT (1907-1923)
Bij Koninklijk Besluit van 30 juli 1892 nummer 36 werd een 'Staatscommissie voor het Indische privaatrecht' in het leven geroepen die onder voorzitterschap stond van J. van Gennep.
Hieruit werd een bijzondere commissie samengesteld die zich behalve met het Indische privaatrecht ook met het Indisch strafrecht bezighield, hetgeen nader werd geregeld bij Koninklijk Besluit van 26 januari 1907 nummer 27. De naam van de commissie werd nu 'Staatscommissie voor de herziening van het Indisch privaat- en strafrecht'. In 1918 trad een vernieuwd strafwetboek voor Nederlands-Indië in werking. ( Encyclopaedie van Nederlandsch Indië (7 delen, 's-Gravenhage, Leiden 1917-1939), zie onder de kopjes 'strafrecht' en 'rechtswezen'. )
Geschiedenis van het archiefbeheer
Het archief van de wetgevingscommissie berustte in 1845 bij haar voorzitter, C.J. Scholten van Oud-Haarlem. Staatsraad Wichers, die de werkzaamheden in Nederlands-Indië zou afronden, nam een deel van de door de commissie-Scholten van Oud-Haarlem en de vòòrcommissies gevormde archieven mee naar Nederlands-Indië. Een ander deel bleef onder beheer van Scholten van Oud-Haarlem. Na het overlijden van Scholten van Oud-Haarlem in 1849 schreef het ministerie van Koloniën zijn weduwe aan en werd haar gevraagd de bij haar aanwezige archiefbescheiden aan het ministerie over te dragen, hetgeen in 1850 inderdaad geschiedde. ( Algemeen Rijksarchief, Tweede afdeling, archief ministerie van Koloniën, inventaris 2.10.02, inventarisnummer 11, exhibitum 30 mei 1850 nummer 2. Hierin bevindt zich een 'Opgave der stukken afkomstig uit den boedel van Scholten van Oud-Haarlem'. Van kan, Codificatie, 124 (1926) 171. ) Met de begeleidende brief werden ze in de serie resolutiën opgeborgen en daar gedurende bijna honderd jaar bewaard. Niet geheel duidelijk is wat er met de door Wichers meegenomen en de door hem in Nederlands-Indië gevormde archieven is gebeurd. Van Kan suggereert dat een deel in het Landsarchief van Nederlands-Indië is terechtgekomen en een ander deel bij de Algemene Secretarie, welk deel later aan het ministerie van Koloniën zou zijn overgedragen. In 1853 werd in ieder geval door H.A. Feith, weduwe van H.L. Wichers, het archief van haar man overgedragen aan het ministerie van Koloniën. Een deel ervan kwam te berusten in het archief van dat ministerie (het deel dat in de inventaris is opgenomen), de overige stukken werden over andere departementsafdelingen en de 'Delftsche akademie' verdeeld. ( Algemeen Rijksarchief, Tweede Afdeling, archief ministerie van Koloniën 1850-1900, inventaris 2.10.02, inventarisnummer 272, exhibitum 27 juli 1853 nummer 1. ) Van het archief van de Commissie voor strafwetgeving in Nederlands-Indië is slechts het ontwerp-Wetboek van strafrecht van november 1861 overgebleven. Dit ontwerp bestond uit twee delen. Op grond van artikel 4 van de Archiefwet 1962 werden de archivalia in 1989 tijdelijk door een antiquair in wiens bezit de delen waren, aan de Tweede Afdeling van het Algemeen Rijksarchief afgestaan teneinde de afdeling in de gelegenheid te stellen de archiefstukken te fotokopiëren. Daarna zijn de archivalia door de antiquair verkocht. ( Ibidem, archief Tweede Afdeling van het Algemeen Rijksarchief, 1989, D2487, dossier X5.2. ibidem, archief ministerie van Koloniën 1850-1900, inventaris 2.10.02, inventarisnummer 1169, exhibitum 12 april 1862 nummer 22 en inventarisnummer 1210, exhibitum 26 juni 1862 nummer15. )
Uit het archief van de Bijzondere commissie herziening Indische privaat- en strafrecht zijn slechts de klapper en index op het archief overgeleverd. De herkomst ervan is onduidelijk. Deze toegangen werden aangetroffen tussen andere stukken van het archief van het ministerie van Koloniën. De verblijfplaats van het eigenlijke archief van de commissie is onbekend, mogelijk is dat het Arsip Nasional van Indonesië.
De verwerving van het archief
De rechtstitel is (nog) onbekend
De verwerving van het archief
Het archief is krachtens bepalingen van de Archiefwet overgebracht.

Inhoud en structuur van het archief

Verantwoording van de bewerking
Op het ministerie van kolonié was in het verleden een lijst van de archiefbescheiden van het archief van de wetgevingscommissie gemaakt. Bij de inventarisatie nu is er vanuit gegaan dat de weinige archiefstukken van vòòr 1839 waarvan sommige maar niet noodzakelijkerwijs alle afkomstig zijn van de eerste wetgevingscommissies uit 1830 en 1837, retroacta zijn van het archief-Scholten van Oud-Haarlem.
Het ontbreken van sommige wetsontwerpen in het archief van H.L. Wichers wordt verklaard door het achterblijven van een deel van het archief in Nederlands-Indië.
Daarnaast moet vermeld worden dat zolang het archief van de Bijzondere commissie herziening Indisch privaat- en strafrech en het archief van de Commissie voor de Strafwetgeving voor Nederlands-Indië (1861) niet zijn getraceerd en de stukken niet met het eigenlijke archief kunnen worden samengevoegd. De betreffende archivalia opgenomen blijven in het archief-Scholten van Oud-Haarlem/H.L. Wichers.

Aanwijzingen voor de gebruiker

Openbaarheidsbeperkingen
Volledig openbaar.
Beperkingen aan het gebruik
Reproductie van originele bescheiden uit dit archief is, behoudens de algemene regels die gelden voor het kopiëren van stukken, niet aan beperkingen onderhevig. Er zijn geen beperkingen krachtens het auteursrecht.
Materiële beperkingen
Het archief kent geen beperkingen voor het raadplegen van stukken als gevolg van slechte materiële staat.
Aanvraaginstructie
Openbare archiefstukken kunnen online worden aangevraagd en gereserveerd. U kunt dit ook via de terminals in de studiezaal van het Nationaal Archief doen. Om te kunnen reserveren dient u de volgende stappen te volgen:
  1. Creëer een account of log in.
  2. Selecteer in de archiefinventaris een archiefstuk.
  3. Klik op ‘Reserveer’ en kies een tijdstip van inzage.
Citeerinstructie
Bij het citeren in annotatie en verantwoording dient het archief tenminste éénmaal volledig en zonder afkortingen te worden vermeld. Daarna kan worden volstaan met verkorte aanhaling.
VOLLEDIG:
Nationaal Archief, Den Haag, Archieven Wetgeving Nederlands-Indië, nummer toegang 2.10.47, inventarisnummer ...
VERKORT:
NL-HaNA, Wetgeving Nederlands-Indië, 2.10.47, inv.nr. ...

Verwant materiaal

Bewaarplaats van originelen
De verblijfplaats van het orginele materiaal is gedeeltelijk onbekend.
Beschikbaarheid van kopieën
Inventarisnummers van dit archief zijn niet in kopievorm beschikbaar
Overzicht van geraadpleegde bronnen Aa, A.J. van der, Biografisch woordenboek der Nederlanden . Voortgezet door K.J.R. van Harderwijk en G.D.J. Schotel. (Haarlem 1852-1878). Encyclopaedie van Nederlandsch Indië (7 delen, 's-Gravenhage, Leiden 1917-1939). Engelbrecht, W.A. ed., De Nederlandsch-Indische Wetboeken Bew. door E.M.L. Engelbrecht. (Leiden 1940). Immink, A.J., De regterlijke organisatie van Nederlandsch-Indië ('s-Gravenhage 1882). Indische Wetboeken, De (2 dln, Zaltbommel 1848). Kan, J. van, 'De Bataviasche statuten en de buitencomptoiren', Bijdragen tot de taal-, land- en volkenkunde van Nederlandsch-Indië 100 (1941). Kan, J. van, 'Uit de geschiedenis onzer codificatie', Indisch Tijdschrift van het Recht . Orgaan der Nederlandsch Indische Juristen-vereeniging, 118 (1923) 230-237; 123 (1926) 351-367; 124 (1926) 1-36, 85-100, 167-199, 257-287 en 337-356.
In 1927 zijn de artikelen gebundeld en uitgebracht in een boek met dezelfde titel als waaronder de artikelen zijn verschenen, namelijk 'Uit de geschiedenis der codificatie'. Louter, J. de, Handleiding tot de kennis van het Staats- en Administratief recht van Nederlands-Indië ('s-Gravenhage 1895). Nijhoffs geschiedenislexicon Nederland en België ('s-Gravenhage-Antwerpen 1981). 'Nieuwe wetgeving voor Nederlandsch Indië', Bijdragen tot de kennis der Nederlandsche en vreemde koloniën, bijzonder betrekkelijk de vrijlating der slaven (Utrecht 1847) 111-136.

Bijlagen

Index op de correspondentie van het archief-Wichers
Inventarisnummers 106-108; de index-nummers verwijzen naar nummers die op de archiefstukken zijn aangebracht.
Zaak- en persoonsnamen:
Nummer
Advocaat-fiscaal voor de Land- en Zeemacht in Nederlands-Indië
51
60
Amboina, weeskamer te
198
Baglen (of Bagelen), resident van
263
Baglen, resident van
8
114
149
Banda, weeskamer te
198
Banjoemaas, resident van
8
114
149
Banka, resident van
353
Bantam, resident van
8
35
146
Batavia, 's Lands drukkerij te
358
---, Raad van Justitie te
29
30
36
41
42
113
122
136
141
145
163
168
200
202
206
253
318
333
---, college van boedelmeesteren te
61
---, resident van
8
32
50
56
182
183
299
323
---, weeskamer te
41
120
198
Benkoelen, assistent-resident van
353
Bezoekie, resident van
8
48
116
151
Boedelmeesteren te Batavia, college van
61
Bolt, S.J.
232
Borneo, gouverneur van
353
---, wester-afdeling
9
Buitenzorg, assistent-resident van
8
160
Celebes, gouverneur van
38
238
349
Cheribon, resident van
8
147
Cloux, H. du
253
Cremer, J.H.
253
Derde afdeling, omgaande rechter in de
289
Djokjakarta, resident van
8
12
Eerste afdeling, omgaande rechter in de
288
309
Financiën, generale directie van
120
Geer, W.C.E. de
63
Gouvernement van Nederlands-Indië
14
27
45
46
49
59
88
111
130
315
359
Gouverneur-generaal van Nederlands-Indië
1-7
13
15-21
24-26
28
31
33
40
43
62
64
68
69
71
72
74-82
83bis
84-87
89
90
92-101
103-110
117-119
123-125
127-129
131-133
135
137-140
142-144
152
154
158
159
161
162
164-167
169-172
174-177
179
181
185-188
190
191
193-197
199
201
203-205
207
209-211
215-217
220-223
225-229
231
233-236
240
242
243
245-251
254
256
257
259-262
264
265
268
271
273-277
280-282
287
291-298
300-306
308
310-314
316
317
319
320
322
325-327
329-332
334-342
344
345
347
348
354-357
360
361
363-369
Hoog Militair Gerechtshof van Nederlands-Indië
83
Hooggerechtshof van Nederlands-Indië
10
91
121
126
145
202
252
266
352
362
Indisch leger, commandant van het
37
Japara, resident van
8
Java, inlanders op
64
87
117
---, omgaande rechter op
112
---, resident van
34
157
270
Javasche Bank
120
Kadoe, resident van
8
47
279
Kediri, resident van
8
114
150
255
Klein, H.
253
Krawang, assistent-resident van
8
57
70
73
115
192
's Lands drukkerij te Batavia
358
's Lands middelen en domeinen te Batavia, directeur van
102
Madioen, resident van
8
114
149
218
230
258
Madoera, inlanders op
64
87
117
---, resident van
270
Makassar, weeskamer te
198
Meijer, J.C.
253
Middelen en Domeinen, directeur der - in Batavia
267
Mijnssen, J.J.
253
Molukse eilanden, gouverneur der
156
237
350
Nederlandsche Handel-Maatschappij
40
54
Nieuwenhuizen, J.L.A.
253
Padang, Raad van Justitie te
208
272
307
---, weeskamer te
198
Palembang, resident van
353
Passoeroewan, resident van
8
Patjitan, assistent-resident van
8
114
148
214
Pekalongan, resident van
8
286
Plaatselijk bestuur, hoofden van
343
Prianger regentschappen, resident van de
8
39
Producten en civiele magazijnen, directeur der
11
44
241
346
Rembang, resident van
8
150
Riouw, resident van
353
Samarang, Raad van Justitie te
29
30
36
41
58
113
122
136
145
153
173
178
184
202
212
321
333
---, resident van
8
32
50
56
67
180
182
---, wees- en boedelkamer te
66
244
---, weeskamer te
41
53
198
Samarangse afdeling
9
Schill, P.A.
252
266
352
Soerabaya, Raad van Justitie te
29
30
36
41
55
65
113
122
136
145
153
173
184
200
202
213
219
278
283-285
333
---, president van de landraad te
328
---, resident van
8
32
50
150
182
---, weeskamer te
198
224
Soerabaysche afdeling, omgaande rechter in de
134
Soerabayse afdeling
9
Soerakarta, resident van
8
63
189
Sumatra's westkust, gouverneur van
155
239
351
Tagal, resident van
8
269
Ternate, weeskamer te
198
Timor, resident van
353
Vierde afdeling, omgaande rechter in de
290
Visser, C.
88
111

Archiefbestanddelen