Op 26 februari 1948 werd in het Amsterdamse Trippenhuis de Stichting voor Culturele Samenwerking tussen Nederland, Indonesië, Suriname en de Nederlandse Antillen De Sticusa heeft in haar geschiedenis verschillende namen gehad, die altijd als "Sticusa" werden afgekort. In de inleiding wordt de afkorting "Sticusa" gebruikt. Algemeen Rijksarchief, Tweede Afdeling, archief van het Ministerie van Zaken Overzee, dossier 48, map 1 (1947-1956). Zie ook A. Helman en J. de Roo, Groot Geld tegen klein geld, ter gelegenheid van de herdenking van de oprichting van de Sticusa (1988), inv.nr 236. In de voetnoten wordt het Ministerie van Koloniën, dat na de oorlog diverse naamswijzigingen onderging, aangeduid met de laatste naam: Ministerie van Zaken Overzee. ARA-II, Zaken Overzee, beschikking van de Minister van Overzeese Gebiedsdelen, Afdeling Cultureel Contact, van 30 april 1948 nr. 9. ARA-II, Zaken Overzee, dossier 48, map 22-30, 1948-1955 (subsidievoorwaarden). ARA-II, Zaken Overzee, dossier 48/23. Zie interne nota aan minister Götzen waarin onder andere wordt gesteld: "Symptomen als: hoge salarissen aan de directeuren en rekenplichtige ambtenaar, hoge vacatiegelden, hoge representatiegelden enz. voorspellen weinig bemoedigends. Integendeel, wanneer van overheidswege niet direct een duidelijk halt toegeroepen wordt, zullen in de toekomst enkele onaangename ervaringen niet uitblijven". ARA-II, Zaken Overzee, dossier 48, map 22. Hierin de gemeenschappelijke beschikking van 15 september 1949, Ministerie van Overzeese Gebiedsdelen, 2e Afdeling, nr. 24 en 10 oktober 1949, Ministerie van Financiën, Generale Thesaurie, Afdeling Inspectie der Rijksfinanciën, nr. 165.
De algemene leiding van de Sticusa berustte bij een bestuur, bestaande uit ten minste zeven en ten hoogste negen leden en een Raad van Bijstand eveneens bestaande uit ten minste zeven en ten hoogste negen leden. De directie was belast met de dagelijkse leiding en het ontwerpen van de werkprojecten. De directie werd bijgestaan door een directie-secretaris, territoriale adviseurs, een afdeling Culturele Contacten, een afdeling Culturele Zaken, een afdeling Financiële Zaken en een afdeling Algemene Zaken. Aan de stichting waren een aantal advies-commissies verbonden. De belangrijkste waren: de Financiële Adviescommissie (FAC) en de Culturele Contact Commissie. De FAC, waarin vertegenwoordigers van de ministers van Financiën en van Uniezaken en Overzeese Rijksdelen zitting hadden, adviseerde over de samenstelling van de begroting en over de bestedingen van beschikbare geldmiddelen. De Culturele Contact Commissie, waarin vertegenwoordigers van de ministers van Unie Zaken en Overzeese Rijksdelen en van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen zitting hadden, coördineerde de samenwerking op cultureel gebied tussen de verschillende departementen en de stichting. Zie jaarverslagen Sticusa 1948-1955, inv. nr. 4.
De eerste jaren van de Sticusa verliepen niet zonder zorgen. In de betrekkelijk korte tijd dat de stichting werkzaam was, rezen van verschillende kanten twijfels over de doelmatigheid van het administratief en financieel beheer van de stichting. De Centrale Accountantsdienst van het Ministerie van Financiën, belast met de administratieve controle, concludeerde in haar rapport van 1949 geen verantwoordelijkheid te kunnen aanvaarden wegens onvoldoende administratief beheer. Later volgde de Algemene Rekenkamer. Ook deze drong aan op verbetering in het beheer van de stichting. Het bestuur van de Sticusa erkende dat zich bij aanvang weliswaar enkele kinderziekte-verschijnselen hadden voorgedaan, maar wees de aanhoudende kritiek op het administratief en financieel beheer van de stichting resoluut van de hand. Gelijktijdig speelde een intern conflict tussen directie en bestuur over de organisatievorm. Meuleman, directeur en medeoprichter van de Sticusa, memoreert: "Ik heb altijd een klein bemiddelingsbureau gewild, maar Logemann [voorzitter Sticusa] wilde aan het hoofd staan van een organisatie". A. Helman en J. de Roo, Groot Geld tegen klein geld, p. 27, inv.nr 236. Als wij kamerlid waren: Sticusa opheldering gevraagd, in: Vrij Nederland van 11 december 1954.
Uit onderstaande tabel blijkt dat gemiddeld ruim één derde van het totaal van de apparaatskosten en de culturele uitgaven werd besteed aan apparaatskosten.
Bron: Jaarrekeningen Sticusa, 1951-1955.
In 1952 vond een reorganisatie plaats. Statutenwijziging 1952, inv. nr. 11.
Het bevorderen van de culturele samenwerking tussen Indonesië, Suriname en de Nederlandse Antillen verliep in de regel vanuit drie verschillende invalshoeken:
Zie art. X van de statuten van de Sticusa: verwante instellingen overzee kunnen door de Stichtingsraad worden uitgenodigd om een vertegenwoordiger aan te wijzen die zitting heeft in de Stichtingsraad met raadgevende stem. Statutenwijziging 1952, artikel 1, lid 1 en 2. In de toelichting op de statutenwijziging van 1952 schrijft het bestuur: "(...) door het niet realiseren van de wederkerigheid zou de Stichting niet voldoen aan de statuten", inv.nr 11. Ibidem, toelichting op artikel VIII van de voorgestelde statutenwijziging 1952, inv. nr. 11
Een van de eerste daden van de Sticusa was de organisatorische opbouw van culturele centra in Indonesië en de West, die nodig was om de culturele samenwerking tussen de verschillende landen structuur te geven. In Indonesië werd als gevolg van de politieke situatie de oprichting van zusterinstellingen vertraagd. Op Java werden de zaken van de stichting tijdelijk waargenomen door ambtenaren van het gouvernement. In Oost-Indonesië werd een comité van voorbereiding opgericht, dat in 1948 uitmondde in de oprichting van de Stichting Cultureel Centrum Oost-Indonesië (Jajasan Pusat Kebudajaan Indonesia Timur) in Makassar. In Pontianak (West-Borneo) werd eveneens een cultureel comité ingesteld ter voorbereiding van de oprichting van een cultureel centrum. In Suriname verleende de Sticusa haar medewerking aan de opbouw van de zusterstichting Cultureel Centrum Suriname (CCS), dat in 1948 werd opgericht en optrad als overkoepelend orgaan voor alle culturele activiteiten in Suriname en voor het distribueren van goederen en schenkingen, die uit Nederland naar Suriname werden gezonden. Als vertegenwoordiger van het CCS bij de Sticusa werd benoemd R.A.J. van Lier.
Het grootste gedeelte van de Sticusa-fondsen werd in de beginjaren toegewezen aan Indonesië. Vanaf 1954 kwam aan deze indologische mentaliteit een einde, als gevolg van de politieke geschillen met Indonesië. Het wegvallen van Indonesië was weliswaar een gevoelig verlies maar de oriëntatie op de West was reeds in 1953 ingezet. De subsidiegelden voor Suriname en de Nederlandse Antillen werden drastisch verhoogd om uitvoering te geven aan een in 1953 bij de regering ingediend Westplan. Het Westplan was gericht op een intensivering van het contact met de bredere bevolkingslagen in Suriname en de Antillen. In onderstaande tabel zijn de begrotingsposten betreffende de culturele uitgaven opgenomen, waarbij opgemerkt moet worden, dat deze onevenredige aandacht voor Indonesië (vóór 1954) niet alleen te wijten was aan de grote belangstelling vanuit de Sticusa Groot Geld tegen klein geld, p. 52: een belangrijk deel van het bestuur en de staffunctionarissen van de Sticusa waren Oost-Indië-experts (indologen). In de beginperiode was niet één Surinamer of Antilliaan in het bestuur of in de staf opgenomen, inv.nr 236.
Bron: Algemeen Rijksarchief, Tweede Afdeling, archief van het Ministerie van Zaken Overzee, dossier 48, map 26-30: begrotingen Sticusa, 1949-1955.
In Nederland opereerde de Sticusa terughoudend. Zoals blijkt uit de tabel stelde de Sticusa relatief geringe geldbedragen voor Nederland beschikbaar. Het Sticusa-beleid in Nederland werd bepaald door de omstandigheid dat bestaande instellingen in Nederland o.a., het Koninklijk Instituut voor de Tropen en de Koninklijke Vereniging Oost en West, op hetzelfde terrein werkzaam waren en ook door de relatief geringe belangstelling bij het Nederlandse publiek voor cultuur-uitingen van overzee. Om het scheppen van doublures te vermijden werd met bestaande instituten en organisaties samengewerkt en bleef de inbreng van de Sticusa beperkt. Alleen in de gevallen waarin de samenwerking ontbrak nam de Sticusa het initiatief en de uitvoering in handen. Memorandum inzake de werkzaamheden van de Sticusa in Nederland (1955), inv. nr. 39. In 1951 werd de onderafdeling Studentenbetrekkingen van de Sticusa opgeheven en de werkzaamheden overgedragen aan de FSS. Vanaf 1952 ontving de FSS een jaarlijkse subsidie. Na liquidatie van de Sticusa in 1955 werd de FSS ondergebracht bij het Nederlands Instituut voor Internationale Culturele Betrekkingen.
In 1953 zocht het bestuur van de Sticusa naar mogelijkheden om zijn culturele activiteiten uit te breiden. In 1954 kwam de Sticusa met een concreet voorstel aan de Ministerraad om haar werkterrein uit te breiden. ARA-II, Zaken Overzee, dossier 48, map 4: memorandum van het bestuur van de Sticusa betreffende de uitbreiding van de werkzaamheden van de Sticusa van 20 juli 1954, aangeboden aan de minister-president met het verzoek om behandeling in de Ministerraad. De British Council is opgericht in 1934 met het doel de kennis in het buitenland omtrent de Engelse taal en de Engelse cultuur te bevorderen. De geschiedenis van de British Council is beschreven in het boek van Lady Donaldson: The British Council: The first fifty years (1984).
Door de geleidelijke ontmanteling van het Ministerie van Overzeese Rijksdelen werd het overheidsbeleid ten aanzien van Sticusa hoe langer hoe meer een interdepartementale aangelegenheid. Door de onderlinge geschillen tussen de betrokken departementen bleven problemen niet uit. In een brief aan z'n ambtgenoot van Overzeese Rijksdelen schreef minister Cals van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, dat hij met de minister van Financiën geen overeenstemming kon bereiken over de hoogte van de subsidie aan de Sticusa. In het vervolg van zijn brief merkte Cals op: "(...) het heeft mij getroffen dat ik voor overeenkomstige belangen als die, welke door de Sticusa in Indonesië en in de West worden behartigd, op mijn begroting voor de culturele zaken in Nederland tot dusver met aanmerkelijke geringere bedragen heb moeten volstaan.In verband met een en ander acht ik het noodzakelijk, dat in de Ministerraad het te volgen beleid, ook voor de komende jaren, principieel ter sprake komt (...)". ARA-II, Zaken Overzee, dossier 48, map 1, brief van de minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen aan de minister van Overzeese Rijksdelen van 22 juli 1953.
Daarmee belandde de kwestie Sticusa in de Ministerraad. In een commissie ad hoc werden een aantal knelpunten besproken en voorstellen gedaan om het culturele beleid in een breder verband in een onderzoek te betrekken. Het resultaat hiervan was de instelling van een interdepartementale Commissie Culturele Activiteiten Buitenland onder leiding van mr H.J. Reinink, directeur-generaal voor de kunsten en voor de buitenlandse betrekkingen van het Ministerie van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen (hierna kortweg Commissie Reinink). Commissie Culturele Activiteiten Buitenland. Tot leden van de commissie werden benoemd: mr H.J. Reinink, secretaris-generaal van het Departement van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen; mr C.L.W. Fock, secretaris-generaal van het Departement van Algemene Zaken; D.J.F. de Man, directeur Voorlichting Buitenland van het Ministerie van Buitenlandse Zaken; dr J. Bannier, directeur van het Bureau voor Internationale Technische Hulp van het Ministerie van Buitenlandse Zaken; B.J.E.M. de Hoog, hoofd van de Afdeling Buitenlandse Betrekkingen van het Ministerie van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen; mr G.W. baron van der Feltz, hoofd van de Inspectie der Rijksfinanciën; mr B.J. Geveke, directeur van de Dienst voor de Economische Voorlichting en Exportbevordering; ir C.H.J. Maliepaard, inspecteur van de Landbouw; mr ir B.W. Haveman, commissaris voor de Emigratie; H.J. van den Broek, directeur van de stichting Radio Nederland Wereldomroep.
In haar eindrapport stelde de commissie dat de ontwikkeling van nauwe culturele banden met landen buiten Europa om verschillende redenen noodzakelijk was. Rapport van de Commissie Culturele Activiteiten Buitenland, p. 2, inv.nr. 750. Ibidem, p. 6. Zie voor deze kwestie: Algemeen Rijksarchief, Tweede Afdeling, archief van prof dr R.A.J. van Lier over de jaren 1945-1986, inv.nr 13 (inventaris 2.21.257). Van Lier was in 1951-1955 Hoofd van de Surinaamse Afdeling van de Sticusa. In de periode 1956-1976 was Van Lier bestuurslid van de Sticusa. Algemeen Rijksarchief, archief van het Kabinet van de Vice-Minister-President, retroacta 1950-1959 inzake de liquidatie van de Sticusa, dossier K333 (gelijk aan dossier 15071 van het archief van het Ministerie van Overzeese Rijksdelen). ARA-II, Kabinet Vice-Minister-President, afschrift van een brief van het bestuur van de Sticusa aan de Commissie Culturele Betrekkingen Buitenland van 15 augustus 1955, dossier K333 (gelijk aan dossier 15071 van het archief van het Ministerie van Zaken Overzee).
In oktober 1955 kwam het definitieve oordeel over de toekomst van de Sticusa. In een brief aan het bestuur van de Sticusa kondigde de minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen aan dat de ministerraad had besloten over te gaan tot de oprichting van twee afzonderlijke stichtingen en dat de Sticusa met ingang van 1 januari 1956 geen rijksgelden bij wijze van subsidie meer werden verstrekt. Het bestuur van de Sticusa wenste geen verantwoordelijkheid voor de liquidatie te dragen en trad met ingang van 30 november 1955 af. Als gevolg van deze manoeuvre van het bestuur ontstond een toestand als voorzien in art. XVI van de statuten. Hierin werd bepaald, dat bij het ontbreken van een bestuur op verzoek van een of meer belanghebbenden de Minister-President een of meer beheerders zou benoemen, die de lopende zaken zouden afhandelen. Verslag van de liquidatie van de Sticusa, inv.nr 19.
Toelichting: deze lijst is samengesteld op basis van gegevens uit de Sticusa-jaarverslagen. Hierdoor kunnen zich kleine verschillen voordoen ten aanzien van het jaar van toetreding en uittreding van bestuursleden.
BestuurZittingstermijn
H. Kroeskamp werd in 1949 benoemd tot lid van het bestuur. G.W. Locher werd in 1949 benoemd tot lid van het bestuur.
Raad van Bijstand
Directie
Adviseurs
Lid met raadgevende stem voor Suriname en de Nederlandse Antillen, conform art X van de statuten. Lid met raadgevende stem, conform art. V lid 11 van de statuten. Lid met raadgevende stem voor Suriname en de Nederlandse Antillen, conform art X van de statuten.
StichtingsraadZittingstermijn (N.B. Met ingang van 1 januari 1953 werd de Stichtingsraad ingesteld.)
Bestuur In 1952 werden de statuten van de Sticusa gewijzigd. Een van de redenen om de statuten te wijzigen was de bestuurlijke reorganisatie van de Sticusa, die in 1952 plaatsvond. Zie ook inv.nr 22, rapport van de Centrale Accountantsdienst van het Ministerie van Financiën inzake de administratieve organisatie van het kantoor in Amsterdam van de Sticusa, gedateerd 26 maart 1952.
Directie
Vertegenwoordiger in Suriname
Beheerders van de Sticusa
Benoeming per 1 december 1955 ingevolge art. XVI van de Statuten. Besluit van de Minister-President houdende voorziening in het beheer van de Stichting Culturele Samenwerking van 1 december 1955 nr. 44491. Voor de periode 1 december tot en met 31 december 1955 bestond er een commissie van beheerders, zie inv.nr 15.
Bij instelling van de Commissie Reinink schreef Cals, minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen: "Niet ontkend kan [echter] worden, dat er tot nog toe onvoldoende aandacht is besteed aan culturele propaganda, aan culturele informatie over hetgeen Nederland op cultureel terrein te bieden heeft en presteert". Algemeen Rijksarchief, Tweede Afdeling, Archief Ministerraad van 20 december 1954, inv.nr. 400. In de periode 1946-1956 was Nederland bijzonder actief op dit gebied met de landen in Europa. In deze periode werden acht bilaterale culturele verdragen gesloten: België (1946), Frankrijk (1946), het Verenigd Koninkrijk van Groot Brittannië en Noord-Ierland (1948), Luxemburg (1949), de Unie van Zuid-Afrika (1951), Italië (1951), Griekenland (1953) en Noorwegen (1955). Bijdrage tot een theorie van de culturele uitwisseling met het buitenland, tekst van de rede van mr H.J. Reinink, directeur-generaal voor de kunsten en de buitenlandse betrekkingen van het Ministerie van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, gehouden voor de leden van het Contact-Centrum op Voorlichtingsgebied, O.K.W. Mededelingen, weekblad van het Ministerie van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen van 7 juni 1958, nr 23, blz. 226-228, inv.nr. 764.
In de aanbevelingen van de Commissie Reinink zijn de contouren van het toekomstige instituut reeds zichtbaar. Het culturele beleid ten aanzien van het buitenland dat de commissie voor ogen stond was een "middel voor het bereiken van verder verwijderde doeleinden". Rapport van de Commissie Culturele Activiteiten Buitenland, p. 1, inv.inv.nr. 750. Het is namelijk, willen wij niet in de provincie komen te wonen voor ons noodzakelijk, dat wij in voortdurende aanraking blijven met het levende water van de telkens opkomende en weer verdwijnende cultuurstromingen, fragment uit de tekst van een lezing van mr H.J. Reinink, bijdrage tot een theorie, uit: O.K.W. Mededelingen, weekblad van het Ministerie van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen van 7 juni 1958, nr. 23 p. 227, inv.nr. 764.
Aan het hoofd van het instituut stond een bestuur, dat was samengesteld uit tenminste tien en ten hoogste dertien leden. Ten minste zeven en ten hoogste tien bestuursleden waren personen uit onderscheiden kringen van het culturele en maatschappelijke leven. Eén lid werd benoemd door en was vertegenwoordiger van de minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen; één lid benoemd door en vertegenwoordiger van de minister van Buitenlandse Zaken en één lid benoemd door en vertegenwoordiger van de minister van Algemene Zaken. Tevens werd het bestuur terzijde gestaan door een vertegenwoordiger van het Ministerie van Financiën. Het bestuur was belast met het beheer van het instituut en de zorg voor en het toezicht op de werkzaamheden van het instituut en had zij de bevoegdheid om uit haar midden adviescommissies te benoemen, waarin tevens niet-bestuursleden als deskundigen konden worden benoemd. Als voorbeeld kan worden genoemd: de Commissie Zorg voor Buitenlands Studerenden. Het bestuur benoemde een algemeen secretaris, die belast was met de dagelijkse leiding volgens de door het bestuur vastgestelde richtlijnen. Zie inv.nr. 751, in de statuten van het instituut werd de naam van de functionaris aangeduid met algemeen secretaris; in de praktijk werd de naam secretaris-generaal gebezigd. Zie voor de samenstelling van de regionale adviescommissies het jaarverslag van het NIICB, inv.nr. 747.
Organisatieschema van het Nederlands Instituut voor Internationale Culturele Betrekkingen:
Het kantoor van het instituut was gevestigd in Amsterdam en werd gedeeld met de Sticusa. Per 31 december 1957 beschikte het Instituut over 22 medewerkers, waarvan 11 in gezamenlijke dienst van het Instituut en de Sticusa.
De activiteiten die het instituut ondernam kunnen worden onderscheiden in: uitvoering van eigen projecten; steunverlening van projecten van organisaties en instellingen die werkzaam waren op terreinen die aansloten bij de activiteiten van het instituut. Bij de uitvoering van eigen projecten werd onderscheid gemaakt tussen algemene projecten en regionale projecten. Het verschil tussen beide was dat de algemene projecten niet specifiek waren gericht op een bepaalde regio. In afwijking van de werkwijze van de British Council opende het instituut geen bijkantoren in het buitenland. Alle activiteiten vonden plaats met behulp van en voor zover nodig via de Nederlandse diplomatieke posten in het buitenland. Een dergelijke werkwijze vereiste de nodige samenwerking met het Ministerie van Buitenlandse Zaken. Het aanvankelijk optimisme bij de oprichting van het instituut maakte in de tweede helft van 1957 plaats voor een sombere stemming. Het ontwerp-jaarverslag van 1957 getuigt hiervan: " (...) Dit eerste jaarverslag [1957] zou eigenlijk een periode van twee jaren moeten omvatten, daar de Stichtingsakte van het Instituut is verleden op 28 december 1955 en over het jaar 1956 geen verslag is uitgebracht. De omstandigheden geven hiertoe echter weinig aanleiding, ja, men zou de ontwikkeling van het Instituut zelfs liever in het 2e halfjaar van 1957 willen laten beginnen (...)".
Naast de gebruikelijke administratieve en organisatorische beslommeringen, die bij de opbouw van een nieuw instituut nu eenmaal de nodige tijd en aandacht vergen, beperkten zich de activiteiten van het Instituut in de eerste maanden van haar bestaan tot de afwikkeling van de Sticusa in liquidatie en de daarmee samenhangende overdracht van de activiteiten in Indonesië aan het instituut. Als gevolg van de eerder genoemde werkwijze van het instituut werden de kantoren en bijkantoren van de oude Sticusa in Jakarta ontmanteld. In overleg met de diplomatieke vertegenwoordiging in Jakarta vond in 1956 een hergroepering van werkzaamheden plaats. Voor het overige leidde het instituut een min of meer sluimerend bestaan. Afgezien van de activiteiten in Indonesië bleven de werkzaamheden tot juni 1957, ruim vijftien maanden na oprichting, beperkt tot het stadium van voorbereidingen en plannen maken. Contacten met het buitenland waren er niet of nauwelijks. Vertragingen in de werkzaamheden werden toegeschreven aan problemen tussen ambtelijke instanties en het instituut. De introductie van het instituut bij de diplomatieke posten in het buitenland door het Ministerie van Buitenlandse Zaken verliep niet naar wens. Na overleg met betrokken partijen werd een modus vivendi gevonden, waarbij een aantal problemen uit de weg werden geruimd. De eerste contacten met het buitenland verliepen via het Ministerie van Buitenlandse Zaken. Een algemene introductie van het instituut bleef echter uit. Vanaf juni 1957 leek het tij ten goede te keren, al dreigden de bezuinigingsplannen van het Ministerie van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen opnieuw roet in het eten te gooien. De rijksbijdrage aan het instituut onderging in 1957 en 1958 een aanzienlijke aderlating: 1.340.000 gulden in 1956 tot circa 800.000 gulden voor 1958.
In het kader van de algemene projecten kwamen in de loop van 1957 een aantal educatieve tentoonstellingen zoals Wie was Rembrandt, Wie was van Gogh en Zo is Nederland tot stand. Deze tentoonstellingen werden in tal van landen geëxposeerd. Eveneens kwamen in dezelfde periode geleidelijk de regionale projecten op gang. Het regionaal-secretariaat voor Zuid- en Oost-Azië was het oudste secretariaat van het Instituut. Aandachtsgebied van dit secretariaat was tot 1957 voornamelijk Indonesië, later uitgebreid met Japan en Ceylon. Het regionaal-secretariaat voor Oost-Europa, welke meer dan de andere secretariaten onderhevig was aan politieke fluctuaties, richtte haar aandacht op Polen en Joegoslavië. In maart 1957 werd het regionaal-secretariaat voor de Emigratielanden ingesteld. Gelet op de sociale en culturele belangen voor Nederland in Australië en Nieuw-Zeeland door de relatief grote aantallen Nederlandse emigranten werden de betrekkingen met de twee genoemde landen geïntensiveerd. Door de Commissaris voor de Emigratie van het Ministerie van Sociale Zaken was reeds in 1955 aangedrongen op uitbreiding van de culturele activiteiten met Australië, Nieuw-Zeeland, Canada en Zuid-Afrika. De beperktheid van beschikbare fondsen van het Instituut maakte het wenselijk om alle middelen te concentreren tot de gebieden: Australië en Nieuw-Zeeland. Hierdoor vielen Canada en Zuid-Afrika af. Zie inv. nr. 747.
De moeilijkheden rondom het instituut waren te wijten aan een zich voortslepend conflict tussen twee structuren: behartiging van het internationaal cultureel beleid door de overheid ofwel door een volledig met overheidsmiddelen gefinancierde centrale stichting. In het algemeen heerste de opvatting bij de betrokken departementen dat de beslissing omtrent de vorm en de mate waarin culturele voorlichting en activiteiten met het buitenland behoorde te liggen bij de overheid en niet bij het instituut. De rol van het instituut moest in deze visie beperkt blijven tot dat van een auxiliair orgaan. Door het ontbreken van een duidelijke taakafbakening tussen het instituut en de overheid bleven competentiegeschillen niet lang uit. De autonome opstelling van het instituut was een doorn in het oog van het Ministerie van Buitenlandse Zaken. Dat het instituut met een zekere slagvaardigheid zelfstandig contacten onderhield met de vertegenwoordigende posten in het buitenland was een hoogst ongebruikelijke werkwijze. Hiermee bewoog het instituut zich op een terrein, dat uitsluitend was voorbehouden aan het Ministerie van Buitenlandse Zaken, zoals blijkt uit een ambtelijke nota van Buitenlandse Zaken van 27 maart 1957 inzake "Samenwerking met het Nederlands Instituut voor Internationale Culturele Betrekkingen". Inv.nr 760.
Bij besluit van de Ministerraad van 27 februari 1959 werd het NIICB met ingang van 1 januari 1960 geliquideerd. Al in januari 1958 stond het instituut op de agenda van de Ministerraad en werd het nut van het instituut, met name door de minister van Buitenlandse Zaken, in twijfel getrokken. Zie inv.nr. 753, uittreksel uit de notulen van de Ministerraad van 24 januari 1958. Archief van de Afdeling Buitenlandse Betrekkingen van het Ministerie van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, ingekomen brief van het Ministerie van Buitenlandse zaken van 17 maart, Directie Voorlichting Buitenland, kenmerk 38523. Archief van de Afdeling B.B., ingekomen brief van de Algemene Rekenkamer van 23 januari 1961, nr. 212, Afdeling III
Op 24 november 1959 werd bij besluit van het bestuur van het instituut een commissie van liquidateuren benoemd. Inv. nr. 753. Zie ook de notulen van de bestuursvergadering van 24 november 1959, inv. nr. 746. Akte van overdracht, overneming en afwikkeling van 6 juni 1967, inv. nr. 50. 753.
Bestuur
Directie en stafleden
De nieuwe Sticusa werd op 28 december 1955 opgericht als de Nederlandse Stichting voor Culturele Samenwerking met Suriname en de Nederlandse Antillen. In vergelijking met de situatie in 1948 was er veel veranderd. Het Statuut van 1954 maakte de drie partners althans formeel gelijkwaardig. De taken van de nieuwe Sticusa kwamen echter in grote lijnen overeen met de taken van de per 1 januari 1956 opgeheven stichting. Op een tweetal punten verschilde zij van haar voorgangster: het werkterrein bleef beperkt tot de West en het ambtelijk element kreeg een vaste plaats in het bestuur.
Aan het hoofd van de Sticusa stond een bestuur, samengesteld uit ten minste negen en ten hoogste twaalf leden. Zes leden uit onderscheiden kringen van het culturele en maatschappelijke leven werden benoemd door de minister van Zaken Overzee Zie het overzicht van de functionele relatie van de Sticusa met de overheid.
In 1966 werd door het bestuur een dagelijks bestuur ingesteld Nota aan de leden van het bestuur inzake de instelling van een dagelijks bestuur, inv.nr 225. In 1971 kreeg de secretaris in zijn hoedanigheid als hoofd, belast met de dagelijkse leiding van de stichting, de titel van directeur. De directeur behield zijn functie van secretaris van het bestuur. Niet te verwarren met de Vertegenwoordiger van de Nederlandse Ontwikkelingshulp in Suriname, voorheen de Missie van Deskundigen voor het Tienjarenplan Suriname. Art. IIIc van de statuten van 1948, art. IIIa van de nieuwe statuten van 1955. Na de onafhankelijkheid van Suriname en de opheffing van de samenwerking werd de vertegenwoordiging niet meer opgenomen in de statutenwijziging van 1976: zie de inv.nrs 10 en 208. Van de statutaire bevoegdheid om een vertegenwoordiger te benoemen in de Nederlandse Antillen is nimmer gebruik gemaakt. Groot geld tegen klein geld, door A. Helman en J. de Roo; Amsterdam 1988; p. 53.
In de eerste periode 1948-1956, leidde de figuur van de vertegenwoordiger een sluimerend bestaan. Een instructie of reglement voor de vertegenwoordiger is nimmer opgesteld. Toen dr C. Nagtegaal in 1956 de functie van vertegenwoordiger van drs J. Michels over nam sprak hij in een brief aan Thijs, secretaris van de Sticusa, zijn verbazing uit over het ontbreken van richtlijnen ten aanzien van taken en bevoegdheden van de vertegenwoordiger. In antwoord hierop meldde Thijs dat de vertegenwoordiger slechts een adviserende bevoegdheid had in Sticusa-zaken en dus in het verleden was afgezien van een instructie. Briefwisseling van M.D. Thijs, secretaris van de Sticusa, met de vertegenwoordiger dr C. Nagtegaal d.d. 6 november 1956 en 16 november 1956, inv.nr 127. De vertegenwoordiger van de oude Sticusa in Indonesië had wel een instructie. Echter zijn positie verschilde met die van de vertegenwoordiger van de Sticusa in Suriname. In Indonesië (Jakarta) had de Sticusa een eigen kantoor aan het hoofd waarvan de vertegenwoordiger stond met executive bevoegdheden, die in een instructie was geregeld, zie inv.nr 42. Brief van Van Petten aan de directeur van Sticusa van 1 maart 1974, inv.nr. 622.
De activiteiten vertonen grote overeenkomst met de activiteiten van de oude Sticusa. Naast subsidiëring van de culturele centra en uitzending van deskundigen, ter ondersteuning van de infrastructuur, werden culturele activiteiten georganiseerd en gesubsidieerd op het gebied van podiumkunsten, beeldende kunst, massamedia, letteren en wetenschap. Voorts verstrekte de Sticusa beurzen aan Surinaamse en Antilliaanse studenten, die in Nederland een studie gingen volgen. In 1960 deed het fenomeen televisie haar intrede. Op 31 juli begon de eerste Antilliaanse televisiezender, TeleCuraçao, zijn uitzendingen. Sticusa verleende technische bijstand en verzond Nederlandse televisieprogramma's en documentaires in samenwerking met de Nederlandse Wereldomroep en de Nederlandse Televisie Stichting (NTS). In 1965 volgde, na een voorbereidingstijd van twee jaar, Suriname. Zie inv.nrs. 397-408.
Een uitvoerige opsomming van culturele activiteiten valt buiten het bestek van deze inleiding. Hier kan worden volstaan met verwijzing naar de Culturele Kroniek, 1948-1968 en de Sticusa-jaarverslagen over de jaren 1956-1988. In de periode 1957-1961 vond een belangrijke uitbreiding plaats van culturele centra in Suriname en de Nederlandse Antillen. In Suriname vond in 1958 de oprichting plaats van het Cultureel Centrum Nickerie (CCN), in 1961 het Cultureel Centrum Coronie (CCC) en het Cultureel Centrum Marowijne en tenslotte in 1964, als sluitstuk, het Cultureel Centrum Wageningen. Culturele Kroniek 1948-1968, p. 25 e.v., inv.nr 234.
De culturele centra waren zelfstandig, al moet dat worden opgevat in formeel juridische zin. Financieel waren de centra nagenoeg geheel afhankelijk van de Sticusa. Jaarlijks dienden de centra een begroting in als basis voor de aanvraag om subsidie. De Sticusa bepaalde vervolgens binnen het kader van de beschikbare middelen de omvang van de subsidie. Aan het eind van ieder boekjaar brachten de centra verslag uit van hun activiteiten aan het bestuur van de Sticusa. Naarmate de opbouwfase (vanaf 1948!) vorderde ontstonden scheurtjes in de relatie tussen de centra en de Sticusa. De culturele ontwikkeling in Suriname en de Nederlandse Antillen groeide gestaag. Meer en meer werden eigen initiatieven ontwikkeld en werd het belang van de culturele eigenheid beklemtoond. In Suriname werd de Sticusa geconfronteerd met de etnische verzuiling van de Surinaamse samenleving, die ook haar uitwerking niet miste op het culturele vlak. Cultuurbeleid en de loden last van een koloniaal verleden: Sticusa, 1948-1989, Gert Oostindie, jaarverslag Sticusa 1988, inv.nr. 121. Culturele Kroniek, p. 13, inv.nr. 234. Groot geld tegen klein geld, door A. Helman en J. de Roo, Amsterdam 1988; p. 53. Zie jaarverslag Sticusa over 1958, p. 7, inv.nr 123. Zie notulen van de 65e en 66e vergadering van de raad van bestuur van de Sticusa, Antilliaanse nota inzake de Sticusa, vergaderstuk nr 501, Antilliaanse nota inzake Sticusa, inv.nr. 70. Ibidem, Antilliaanse nota, p. 3.
Arbeidsonlusten in 1969 op Curaçao veranderde niet alleen het politieke leven op de Antillen maar bracht ook het maatschappelijk-culturele leven in beweging. ARA-II, Kabinet Vice-Minister-President, rapport van mr drs I.Th.M. Snellen, het onafhankelijkheidsstreven van de Nederlandse Antillen (1969), inv.nr. 152. Amigoe di Curaçao van 13 januari 1970. Zie inv.nr. 312.
In 1975 werd het werkterrein van de Sticusa aanzienlijk beperkt. Tijdens de voorbereidingen naar onafhankelijkheid van Suriname werd direct zichtbaar dat in het nieuwe Suriname geen plaats meer was voor de Sticusa. In het bilateraal overleg tussen de beide regeringen, in het voorjaar van 1975, drong de Surinaamse regering aan op reconstructie van de culturele betrekkingen en gaf de regering te kennen niet langer prijs te stellen op samenwerking met Sticusa. ARA-II, Kabinet Vice-Minister President (vanaf 1972 het Kabinet voor Surinaamse en Antilliaanse Zaken), inventaris 2.10.41, inv.nr 109: brief van de Minister voor Surinaamse en Nederlands-Antilliaanse Zaken aan de Sticusa van 17-6-1975. Zie inv.nr 263.
In Nederland werden de culturele activiteiten, die vanaf 1948 door de Sticusa werden georganiseerd, voortgezet. In de jaren '60 vond periodiek overleg plaats tussen de Kabinetten van de Vice Minister-President en de Gevolmachtigde Ministers van Suriname en de Nederlandse Antillen, het Koninklijk Instituut voor de Tropen en de Sticusa om een zo groot mogelijke coördinatie te bewerkstelligen. Aan voorlichting op scholen over Suriname en de Nederlandse Antillen werd ruimschoots aandacht besteed. In samenwerking met het Koninklijk Instituut voor de Tropen werd in 1960 uitvoering gegeven aan het Plan Wagner, gebaseerd op samenstelling van leskoffers met documentatiemateriaal voor diverse schooltypen. Het Plan Wagner was opgesteld door F.A. Wagner, hoofd van het bureau onderwijszaken en voordrachten van het Koninklijk Instituut voor de Tropen (KIT), zie inv.nrs. 466-469.
Zoals haar voorgangster werd ook de tweede Sticusa zowel in het parlement als in de vaderlandse en overzeese pers soms onaangenaam getroffen door felle kritiek op haar beleid. In feite richtte zich de kritiek op één punt, dat zich van het begin (1948) af had voorgedaan en zich onverzwakt handhaafde: de bevordering van culturele samenwerking en culturele uitwisseling strookte niet met de feitelijke uitwerking hiervan. Een belangrijk deel van de subsidiegelden van de Sticusa werd aangewend ten behoeve van financiële steunverlening aan de culturele centra. Discussienota subsidiëring culturele centra, 1973. De subsidie van de Sticusa aan het Cultureel Centrum Suriname en het Cultureel Centrum Curaçao bedroeg in 1971, 1972 en 1973 ruim 90% van het totaal aan ontvangen subsidie, de rest ontvingen deze centra van hun eigen regeringen, zie inv.nr 260. Vertrouwelijke brief van mr J. van Petten, vertegenwoordiger van Sticusa in Suriname aan drs M.D. Thijs, directeur van de Sticusa Amsterdam, dd. 3 januari 1972, inv.nr 126. Ibidem, brief van 21 augustus 1972. Zie inv.nr 229.
Toelichting: deze lijst is samengesteld op basis van gegevens uit de Sticusa-jaarverslagen. Hierdoor kunnen zich kleine verschillen voordoen ten aanzien van het jaar van toetreding en uittreding van bestuursleden.
Vertegenwoordiger van de minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen. Vertegenwoordiger van het Kabinet van de gevolmachtigde minister van de Nederlandse Antillen. Vertegenwoordiger met adviserende stem van de minister van Financiën. Vertegenwoordiger van het Ministerie van Financiën, directie Buitenlandse Financiële Betrekkingen. Vertegenwoordiger van het Ministerie van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, afdeling Buitenlandse Betrekkingen. Vertegenwoordiger van het Ministerie van Overzeese Rijksdelen, later Zaken Overzee, nadien van het Kabinet van de Vice-Minister-President. Vertegenwoordiger van het Ministerie van Algemene Zaken, Rijksvoorlichtingsdienst. Voordien voorzitter. Vertegenwoordiger van de minister van Algemene Zaken. Vertegenwoordiger namens de centrale directie Internationale Betrekkingen van het Ministerie van Onderwijs en wetenschappen. Vertegenwoordiger van het Ministerie van Algemene Zaken, Rijksvoorlichtingsdienst. Vertegenwoordiger van het Kabinet van de gevolmachtigde minister van Aruba. Vertegenwoordiger van het Kabinet voor Nederlands-Antilliaanse en Arubaanse Zaken. Benoemd tot vice-voorzitter. Vertegenwoordiger van het Ministerie van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur, afdeling Internationale Betrekkingen. Vertegenwoordiger van het Ministerie van Financiën, directie Buitenlandse Financiële Betrekkingen. Vertegenwoordiger met adviserende stem van het Ministerie van Financiën. Benoemd tot voorzitter. Vertegenwoordiger met adviserende stem van het Ministerie van Financiën.
Bestuur Zittingstermijn
In 1971 kreeg de secretaris de titel van directeur.
DirectieZittingstermijn
Vertegenwoordigers in Suriname
Het initiatief tot instelling van de Adviesraad kwam van Surinaamse en Antilliaanse zijde. Beide regeringen meenden dat in hun landen het culturele beleid al te zeer werd bepaald door het Sticusa-bestuur in Nederland, zonder dat hun regeringen daarin voldoende werden gekend. Het initiatief van de Surinaamse en Antilliaanse regeringen is des te opmerkelijker tegen de achtergrond van de uitlatingen van Van Lier in 1964, waarin deze zich beklaagt over de geringe belangstelling bij de overzeese regeringen. ARA-II, Kabinet Vice-Minister-President (inventaris 2.10.41), het culturele beleid van de Sticusa, nota van R.A.J. van Lier, p. 2 : "(...) Wat de regeringen overzee betreft (...) noch de regeringen noch de volksvertegenwoordigingen hebben zich duidelijk zichtbaar voor het werk van de Sticusa en de centra geïnteresseerd. Ondanks herhaalde pogingen is er, behalve incidenteel voor enkele verrichtingen nooit financiële steun aan het werk van de centra gegeven.", inv.nr 1079.
Op 15 januari 1961 werd de Adviesraad voor Culturele Samenwerking tussen de landen van het Koninkrijk ingesteld bij Koninklijk Besluit van 17 januari 1961 nr 12. De raad was samengesteld uit een voorzitter en negen leden. De voorzitter van de raad was de minister belast met de zorg voor culturele zaken van het land waar de raad bijeenkwam. Voor de eerste keer fungeerde de Nederlandse minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen als voorzitter.De taak van de raad, zoals omschreven in het koninklijk besluit, hield feitelijk niet meer in dan een vrij algemene intentieverklaring: de Regeringen van Nederland, Suriname en de Nederlandse Antillen gezamenlijk van advies te dienen omtrent de culturele samenwerking tussen deze landen. In de toelichting op het instellingsbesluit schreef de Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen het besluit summier te willen houden "(...) opdat zoveel mogelijk aan de ontwikkeling zij overgelaten". De raad kreeg voldoende bewegingsvrijheid om zelf bepalingen vast te stellen betreffende de besluitvorming en de wijze van adviseren. De taak van de raad werd concreter uitgewerkt in een nota van de raad inzake de grondslagen en doelstellingen van de culturele samenwerking tussen de landen van het Koninkrijk. Zie Kort verslag van de vergadering van de werkgroep uit de Adviesraad, inv. nr. Nota van toelichting bij het KB van 20 januari 1964 tot wijziging van de algemene maatregel van rijksbestuur houdende instelling van een Adviesraad voor de Culturele Samenwerking tussen de landen van het Koninkrijk.
In 1964 werd de samenstelling van de Adviesraad, bij algemene maatregel van rijksbestuur, gewijzigd. Tot dan toe was het gebruikelijk dat de verantwoordelijke minister optrad als voorzitter van de raad (art. 3 van instellingsbesluit). In het gewijzigde besluit werd artikel 3 geschrapt teneinde een vermenging van verantwoordelijkheden te vermijden. Niet langer trad de minister op als voorzitter van de raad, maar één van de leden van de raad van het land waar de raad samenkwam.
Overeenkomstig artikel 5 van het Koninklijk Besluit van 12 januari 1961 werd op de eerste zitting van de raad op 2 februari 1961 in Den Haag het reglement van orde opgesteld. De belangrijkste punten hieruit waren samengevat: Het reglement van orde werd meermaals op punten gewijzigd in de zesde zitting (1966) en in de zestiende zitting (1977), zie inv.nr.
In Nederland werden de aanbevelingen van de raad in een ambtelijk voortraject tussen vertegenwoordigers van de betrokken ministeries (Kabinet Vice-Minister-President, de Ministeries van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen en van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk) besproken en werd een gezamenlijk standpunt geformuleerd ter bespreking in de Ministerraad. De projecten, die in beginsel werden aanvaard, behoefden de definitieve goedkeuring van de Vice-Minister-President, die vervolgens namens zijn ambtsgenoten de Adviesraad in kennis stelde van het regeringsstandpunt.
Zie de schematische voorstelling van de procedure culturele projecten:
De uitvoering werd gecoördineerd door de Sticusa. De financiële middelen werden meestal in de vorm van speciale doelsubsidies verstrekt. Deze extra financiële armslag voor de Sticusa was aan voorwaarden gebonden. Alvorens tot uitvoering van de plannen over te gaan werden door het Kabinet van de Vice-Minister-President voorwaarden gesteld, waaronder het inschakelen van Nederlandse deskundigen. Voor restauratie-projecten werd veelal een beroep gedaan op Rijksdienst voor de Monumentenzorg en in andere gevallen de Rijksgebouwendienst of de Rijkscommissie van Advies voor de bouw van Schouwburgen en Concertzalen. De kosten die de Adviesraad maakte werden door Nederland, Suriname en de Nederlandse Antillen opgebracht naar draagkracht in een verhouding van 2:1:1. Het financiële beheer van de Adviesraad was toevertrouwd aan de Sticusa en werd gecontroleerd door de Algemene Rekenkamer.
Met de instelling van de Adviesraad was de culturele samenwerking en dus ook het Sticusa-beleid onderworpen aan de politieke controle van de drie regeringen. Het naast elkaar bestaan van de Sticusa en de Adviesraad bleek in de praktijk goed te werken. Niet alleen werd het secretariaat van de Adviesraad toevertrouwd aan de Sticusa, maar bovendien betoonde de Sticusa zich een loyale uitvoerder van projecten van de Adviesraad en brak de Adviesraad op zijn beurt meermaals een lans voor de Sticusa. In 1974 werd de Sticusa op eigen verzoek ontheven van de taak als uitvoerend agent voor door de raad aanbevolen bouwwerken.
In de eerste jaren van haar bestaan bestonden de werkzaamheden van de Adviesraad uit: voortzetting en intensivering van het vijfjarenplan van de Sticusa, dat in 1959 op verzoek van de toenmalige minister van Zaken Overzee was opgesteld en bezinning op de betekenis van de culturele samenwerking tussen de drie betrokken landen vanuit de invalshoek van elk der drie landen. De aanbevelingen van de raad en de daaruit voortvloeiende projecten voorzagen in uitbreiding van de materiële voorzieningen, die noodzakelijk waren voor uitbreiding van de culturele infra-structuur in Suriname en op de Nederlandse Antillen en voor een verdere ontplooiing van het culturele leven. De meest in het oog springende projecten waren de zogenaamde investerings- en restauratieprojecten en projecten inzake technische bijstand. De investeringsprojecten hadden betrekking op restauratie van monumenten en uitbreiding van voor culturele doeleinden bestemde gebouwen (buurtcentra en culturele centra). Projecten inzake technische bijstand hadden veelal betrekking op ondersteuning van onderwijsactiviteiten en uitzendingen van deskundigen. De financiering van deze projecten werd mogelijk gemaakt door een financiële injectie van de Nederlandse overheid. In 1966 werd een post Extra bijdragen voor uitvoering van Culturele Projecten op de rijksbegroting opgenomen om het meerjarenplan voor nieuwbouw, uitbreiding en restauratie van voor culturele doeleinden bestemde gebouwen en monumenten te verzekeren. Zie jaarverslag 1972, p. 25, inv.nr 3. De raad vroeg zich af, waarom deze post extra bijdrage heette; culturele projecten zijn evenzeer van belang als andere. In een brief namens de Nederlandse regering en naar aanleiding van de aanbevelingen van de 11e zitting van de Adviesraad schreef de Vice-Minister-President dat het woord extra voortaan achterwege kon blijven. Zie inv.nr 925.
In 1969 kwam de Adviesraad voor de eerste keer in aanvaring met de Nederlandse regering. Aanleiding vormde een verschil van inzicht over de taak en functie van de raad. In datzelfde jaar werd een post op de rijksbegroting opgenomen voor de uitvoering van projecten van sociale- en educatieve aard. Deze post Financiële hulp ten behoeve van projecten van sociale en educatieve aard werd in 1969 voor het eerst opgevoerd op de begroting van het Kabinet van de Vice-Minister-President en bedroeg toen drie miljoen gulden Zie jaarverslag van de Adviesraad, 1971, p. 23 e.v. Zie ook 11e zitting van de Adviesraad (1971), agendapunt 25: discussiestuk over Werkterrein van de Raad, 25% inbreng en exploitatiekosten. Was de instelling van het Ministerie van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk niet het beste bewijs dat de begrippen cultuur en sociaal samengaan? Jaarverslag Adviesraad 1974, p. 40-41, inv.nr 891.
Nederland
Suriname
Nederlandse Antillen
Secretariaat
Van het begin in 1961 tot 1970 hadden de projecten die door de Adviesraad werden aanbevolen veelal het karakter van op korte termijn gebaseerde wensenlijsten. De raad fungeerde als een ad hoc pleitbezorger van de totstandkoming van bepaalde projecten. Hierdoor kwam de verantwoording van de Surinaamse en Antilliaanse regeringen voor een eigen sociaal-cultureel beleid onvoldoende tot z'n recht. Vanaf 1970 ondergingen de ideeën ten aanzien van de ontwikkelingshulp aan Suriname en de Nederlandse Antillen een belangrijke verandering. De realisering van culturele projecten was tot dan toe maar al te afhankelijk van Nederlandse fondsen. Tijdens zijn tiende zitting meende de raad dan ook dat er meer financiële steun moest komen van de Surinaamse en Antilliaanse regering om de zorg voor hun eigen culturele ontwikkeling te waarborgen. Dit gold niet alleen ten aanzien van de Adviesraadprojecten maar ook ten aanzien van de materiële bijstand, die de Sticusa vanuit Nederland beschikbaar stelde ten behoeve van de overzeese culturele centra. In 1973 gaf de raad te kennen dat zij, behalve het adviseren omtrent culturele en sociaal-educatieve projecten, behoefte had aan een algemene programmatische planning, dat ingepast kon worden in de totaliteit van de ontwikkelingsplanning voor Suriname en de Nederlandse Antillen. Jaarverslag Adviesraad 1973, p. 20, inv.nr 891.
De onafhankelijkheid van Suriname in 1975 schiep een geheel nieuwe situatie. In 1976 vond als gevolg hiervan géén zitting plaats van de raad. Door de onafhankelijkheid van Suriname werd het instellingsbesluit van de Adviesraad van 1961 gewijzigd bij Koninklijk Besluit van 5 oktober 1976, Stb. 505 Het standpunt van de Nederlandse overheid werd mede bepaald door het in 1978 verschenen rapport Advies Nederlandse Antillen van de Nationale Adviesraad voor Ontwikkelingssamenwerking. In het rapport werd geadviseerd om het financieringsprogramma voor de Antillen op zo kort mogelijke termijn in overeenstemming te brengen met de regeling zoals die voor andere ontwikkelingslanden geldt. Ingesteld bij Koninklijk Besluit van 26 november 1976. Zie 16e zitting Adviesraad (1977), agendapunt 6, taak en positie van de raad: uitgangspunten voor discussie; inv.nr 1013.
In 1979 verscheen het eindrapport van de Gemengde Commissie van Deskundigen. Het rapport werd inzet bij de besprekingen tussen de Nederlandse en Antilliaanse regeringen en maakte de weg vrij voor een drastische beleidsombuiging ten aanzien van de ontwikkelingssamenwerking tussen Nederland en de Nederlandse Antillen. Uitgaande van het beginsel dat ontwikkelingssamenwerking tot doel dient te hebben zich zelf overbodig te maken zodat ze een aflopend karakter heeft, werd voor de toekomst afgesproken dat de Nederlandse hulp moest dienen als ondersteuning van en aanvulling op het Nederlands-Antilliaanse beleid. Met andere woorden de eigen inspanning van de Antillen werd bepalend voor de mate waarin door Nederland financiële werd geboden. Hierop aansluitend liet Van der Stee, minister voor Nederlands-Antilliaanse Zaken, de Tweede Kamer weten dat de tijd rijp was om de verantwoordelijkheid voor het bepalen van de verdere ontwikkeling op cultureel terrein te verleggen naar de Antillen. De uitspraken van de minister hadden ingrijpende gevolgen voor de wijze waarop samenwerking tussen de Rijksdelen tot dusver was verlopen en in de toekomst zou gaan verlopen. Een herziening van de positie en taak van de Sticusa en van de Adviesraad, of anders, een gehele of een gedeeltelijke afbouw leek onvermijdelijk. Evaluatienota ontwikkelingshulp aan de Nederlandse Antillen, nota van de minister voor Nederlands-Antilliaanse Zaken van 18 december 1979, inv.nr 264. Algemeen Rijksarchief, Tweede Afdeling, archief van het Kabinet van de Vice-Minister-President, vanaf 1972 Kabinet voor Surinaamse en Nederlands-Antilliaanse Zaken (1937) 1959-1975 (1981): brief van de Minister voor Nederlands-Antilliaanse Zaken van 7 december 1979 aan de Adviesraad. Standpunten met betrekking tot de toekomstige samenwerking op cultureel gebied, nota van de raad in reactie op de brief van de minister voor Nederlands-Antilliaanse Zaken, jaarverslag van de Adviesraad (1980), p. 16 e.v., inv.nr 892. Zie tevens agendapunt 13 en de aanbevelingen van de 19e zitting, inv.nrs 1030 en 1032.
De periode die volgde kan worden aangemerkt als overgangsfase. Bestaande structuren werden afgebouwd en nieuwe vormen van samenwerking werden voorbereid. De raad wierp zich op als pleitbezorger voor een behoedzame en gefaseerde afbouw van bestaande structuren. Afbouw van financiële en materiële bijstand mocht slechts dan plaatsvinden, aldus de raad, voor zover garanties bestonden dat de verminderde inspanning door de Antillen zelf in evenwicht kon worden gebracht. In dit verband valt op dat de raad, in weerwil van de toenemende kritiek op de Sticusa in Nederland, meermaals een lans voor het behoud van de Sticusa: ook na de afbouwperiode zou de aanwezige deskundigheid van de Sticusa kunnen worden benut als uitvoerend orgaan van Nederlandse zijde. Zie jaarverslag Adviesraad 1980, p. 20, inv.nr 892.
In 1984 werd tussen de regeringen van Nederland en de Nederlandse Antillen overeenstemming bereikt over een plan, opgesteld door prof dr H. Hoetink in opdracht van de minister voor Nederlands-Antilliaanse Zaken, om de middelen voor culturele samenwerking uit de begroting van het Kabinet voor Nederlands-Antilliaanse Zaken, die tot dan toe via de Sticusa liepen, direct over te hevelen aan de Antilliaanse en Arubaanse overheid. Beschikking van de Minister voor Nederlands-Antilliaanse Zaken van 28 maart 1984, Kabinet, nr. 6720, inzake de uitzending van prof.dr. H. Hoetink teneinde op basis van een inventarisatie van mogelijkheden voorstellen te doen voor de fasering van de overdracht van middelen die thans nog via Sticusa lopen aan de Antilliaanse eilandsbesturen, inv.nr 266.
Door de antillianisering van het cultuurbeleid was de functie, die de raad gedurende zijn bestaan had vervuld, een aflopende. Op verzoek van de Nederlandse regering werd door de raad een commissie ad hoc ingesteld met de opdracht om te rapporteren over nieuwe vormen van culturele samenwerking. Jaarverslag van de Adviesraad voor Culturele Samenwerking tussen de landen van het Koninkrijk, 1985, p. 17 e.v., inv.nr 893. De commissie ad hoc had de navolgende samenstelling: A.R. Salsbach, lid van de Antilliaanse sectie van de Adviesraad (tevens voorzitter van de commissie); mr. H. Nassy, medewerkster van het Bureau Wetgeving en Constitutionele Zaken van het eilandgebied Aruba; S. Sakko, plv. hoofd Directie Internationale Betrekkingen van het Ministerie van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur en M.D. Thijs, directeur van de Sticusa en secretaris van de Adviesraad. Toekomstplan culturele samenwerking tussen de landen van het Koninkrijk, rapport van de Commissie ad hoc, inv.nr 1055. Koninklijk Besluit van 10 juli 1986 (Stb. 1986/401). De staatkundige verhoudingen lieten een volkenrechtelijk verdrag niet toe, wel een overeenkomst, onder verwijzing van artikel 37 van het Statuut, tussen de landen van het Koninkrijk.
Over de toekomst van een afgeslankte Sticusa werd in het plan Hoetink gezwegen. Toch was, alvorens Hoetink in opdracht van de Minister voor Antilliaanse zaken in maart 1984 naar de Antillen werd uitgezonden, de opheffing van de Sticusa in feite reeds een voldongen feit. In januari 1983 werd tijdens de behandeling van hoofdstuk IV (Kabinet voor Nederlands-Antilliaanse Zaken) van de rijksbegroting 1983 door de Partij van de Arbeid een motie ingediend, de motie Jabaaij, waarin de regering wordt uitgenodigd de opheffing van Sticusa voor te bereiden. Handelingen der Tweede Kamer der Staten-Generaal, zitting 1982-1983, 18-20 januari 1983. In de woorden van Jabaaij: "een vermolmde olifant die eindelijk naar haar laatste rustplaats wordt begeleid." Zie inv.nr 211. Telegram aan bestuur Sticusa 12 april 1989, inv.nr 211.
De liquidatie van de Sticusa roept herinneringen op aan de liquidatie van de "oude" Sticusa. In het jaarverslag van de Sticusa in 1988 schrijft Gert Oostindie: "Het onverkwikkelijke schuiven (..) met de "restanten" van Sticusa (zelfstandig dan wel elders ondergebracht) lijkt niet anders te kunnen worden geïnterpreteerd dan als een blijk van ambtelijke belangen- en competentie-kwesties. Deze werden al te laat en weinig elegant "opgelost" (...)".
Toelichting: De Sticusa werd door de rijksoverheid gesubsidieerd en was ingevolge de statuten rekening en verantwoording schuldig aan de overheid. Bij de oprichting van de Sticusa waren meerdere departementen betrokken. In de loop van de jaren vonden bij de departementen tal van naamswijzigingen en taakoverdrachten plaats. De overheidsorganen waarmee de Sticusa, direct of indirect, relaties onderhield zijn in onderstaand overzicht aangegeven.
Het archief van de Sticusa 1948-1955 is tijdens de liquidatie grotendeels verloren gegaan. Onderzoek naar de wordingsgeschiedenis en de werkzaamheden van de Sticusa wordt hierdoor ernstig belemmerd. Voor alternatieven zie: Primaire bronnen en literatuur betreffende de culturele samenwerking, pag. 42. De afdelingsarchieven hadden slechts administratieve waarde en werden tijdens de selectie vernietigd.
Het archief van de Sticusa-vertegenwoordiger is gevormd door de opeenvolgende directeuren van het Kabinet van de Gouverneur van Suriname, die deze funktie vervulden van 1948-1975. Archiefmateriaal van de eerste Sticusa-vertegenwoordiger J. Michels (1948-1956) werd hierbij niet aangetroffen.
Het archief van de Adviesraad werd gedurende de gehele periode van zijn bestaan beheerd door de Sticusa, die belast was met het secretariaat. Door de directe betrokkenheid van de Sticusa bij de uitvoering van Adviesraad-projecten is op ruime schaal archiefvermenging ontstaan. Stukken van de Adviesraad werden zodoende aangetroffen in het archief van de Sticusa en omgekeerd. Het archief was geordend per jaar, corresponderend met de frequentie van de jaarlijkse zittingen van de raad. De toegang op het archief bestond uit magazijnlijst met summiere beschrijvingen.
Het archief van het NIICB is tijdens de liquidatie deels vernietigd. Resterende delen van het NIICB-archief werden verspreid aangetroffen in het Sticusa-kantoor in Amsterdam en in het archief van de Sticusa. Het NIICB hield kantoor aan de J.J. Viottastraat, in hetzelfde pand waar tevens de Sticusa was gehuisvest.
De in deze bundel beschreven archieven werden in 1990 ten tijde van de liquidatie van de Sticusa naar het Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen in Zoetermeer overgebracht. Na de bewerking werden de archieven gefaseerd in 1991 en 1992 overgedragen aan de Tweede Afdeling van het Algemeen Rijksarchief in Den Haag.
Overbrenging van een overheidsarchief
Het archiefblok bevat archiefstukken onder verschillende rechtstitels verworven.
De archieven inzake de Culturele Samenwerking 1948-1990 tussen de landen van het Koninkrijk werden in de loop van 1990-1992 geordend en beschreven en hiermee toegankelijk gemaakt voor historisch onderzoek. Deze archieven vormen een belangrijke bron voor de na-oorlogse cultuurgeschiedenis van het koninkrijk. Het archiefbestand is thans in originali te raadplegen bij het Nationaal Archief in Den Haag.
Onze dank gaat uit naar Hans de Marie en zijn medewerkers van de Centrale Archiefbewaarplaats van het Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen in Zoetermeer voor het verlenen van onderdak en verdere faciliteiten. De samenwerking met hen verliep op uiterst plezierige wijze.
De auteurs,
Michel Gruythuysen
André Tempelaars
Amsterdam - Den Haag, september 1993
In 1990 kon een begin worden gemaakt met de selectie en de bewerking van de archieven, in overeenstemming met het plan van aanpak opgesteld door de Tweede Afdeling van het Algemeen Rijksarchief. Archief Tweede Afdeling van het Algemeen Rijksarchief, dossier X 4.254: Sticusa, plan van aanpak selectie en bewerking Sticusa-archieven. Eindrapporten inzake selectie en bewerking van de Sticusa-archieven en de archieven Culturele Samenwerking, 1948-1990, inv.nr 232. Algemene toelichting op de vernietigingslijst in: Opgave van de vernietigbare bescheiden uit de Sticusa-archieven en de archieven Culturele Samenwerking, 1948-1990, p. 15 en p. 11, in inv.nr 232. Ibidem, p. 15.
De oude ordening van de archieven werd met het oogmerk op toekomstige raadpleging niet gehandhaafd. De eigentijdse toegangen (agenda's en archief-indices) leverden voor de samenstelling van een uniforme inventaris moeilijkheden op. De archief-indices ondergingen in de loop der jaren tal van wijzigingen hetgeen de systematiek niet ten goede kwam. Ook was de samenstelling van de archief-indices niet consequent waardoor overlappingen van trefwoorden ontstonden. De "onderwerp-dossiers", ingedeeld volgens de archief-index, werden per jaar afgesloten. Deze ordening had een veelheid van minutieuze dossiertjes tot gevolg. In plaats van de oude ordening werd een indeling gemaakt, gebaseerd op de kernactiviteiten van de Sticusa. De dossiers werden zoveel mogelijk per onderwerp samengevoegd. In gevallen waarin dat niet mogelijk was, werden de bescheiden afzonderlijk beschreven. De kern van het archief bestaat uit de serie notulen van de bestuursvergaderingen met de bijbehorende ingekomen stukken, geordend volgens het vergader-agendastelsel. De omvang van het archief voor selectie en bewerking bedroeg circa 350 meter. Na selectie en bewerking bedraagt het archief thans 20,5 meter. Buiten de overdracht aan het Algemeen Rijksarchief bleven de op termijn te vernietigen stukken, de Sticusa-bibliotheek, documentatiemateriaal en de collectie films. De op termijn te vernietigen stukken zullen blijven berusten bij het Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen, met uitzondering van de personeeldossiers, die overgedragen werden aan het Kabinet voor Nederlands-Antilliaanse en Arubaanse Zaken. Na het verstrijken van de termijnen vindt reguliere vernietiging plaats. De bibliotheek van de Sticusa en het documentatiemateriaal betreffende beeldende kunstenaars en schrijvers vonden na goedkeuring van de minister voor Nederlands-Antilliaanse en Arubaanse Zaken in mei 1990 integraal een bestemming bij de Dienst Openbare Bibliotheek in Den Haag. De boekerij Cola Debrot is opgegaan in de Wetenschappelijke Bibliotheek te Curacao. Deze is in 1979 opgegaan in de bibliotheek van de Universiteit van de Nederlandse Antillen. De collecties films, foto's, negatieven en geluidsbanden werden overgedragen aan de Rijksvoorlichtingsdienst in Den Haag. Deze berusten sinds 1999 bij het Nationaal Archief (foto's, negatieven) en Beeld en Geluid (films, geluidsbanden). De Sticusa-collecties werden onder bepaalde voorwaarden aan de daarvoor in aanmerking komende instellingen en instanties in bruikleen overgedragen. Een volledig overzicht van deze overdrachten is opgenomen in het "Liquidatierapport van de Stichting voor Culturele Samenwerking (Sticusa) in liquidatie over de periode 1 januari 1989 tot en met 31 oktober 1990", inv.nr 222. Zie ook inv.nrs 212-220.
Bij de bewerking van dit archief werden de volgende bestanddelen onderscheiden:
De vertegenwoordiger hield zich niet met de feitelijke toewijzing van subsidies bezig. Op basis van ontvangen informatie verrichtte hij de betalingen aan de culturele organisaties in Suriname. Als eerste aanspreekpunt voor de culturele organisaties besprak hij vaak informeel, met name op verzoek van de Sticusa, de problemen die zich voordeden in de relatie van de Sticusa tot de culturele organisaties. Via de toezending van afschriften werd hij geïnformeerd door de culturele organisaties en de Sticusa. In de vertrouwelijk/persoonlijke briefwisseling die hij onderhield met Sticusa-directie werden dan de problemen besproken die zich bij de uitvoering van de Sticusa-taak in Suriname voordeden. Hierdoor bevatten met name de subsidie-dossiers vrij veel bescheiden van comptabele aard en ter informatie ingekomen afschriften. Strikt genomen komen ter informatie ingekomen bescheiden en lidmaatschapsarchieven, waaruit de bemoeienis van de archiefvormer niet blijkt, niet voor blijvende bewaring in aanmerking. Aangezien het echter twijfelachtig is of de archieven van het CCS en andere culturele organisaties in Suriname bewaard zijn gebleven, is bewust gekozen voor een ruimhartige interpretatie van de selectiecriteria. Na selectie en bewerking kwam 2 meter van de aanvankelijke 4,5 meter voor blijvende bewaring in aanmerking. De opbouw van de dossiers in dit archief was vrij inconsequent, voornamelijk omdat het inzicht over de onderwerpsvermelding op de stukken per vertegenwoordiger varieerde. Hierdoor moest het archief op stukniveau bekeken, geselecteerd en heringedeeld worden. Naast de kernactiviteit van zijn bestuurslidmaatschappen zijn de overige bescheiden ingedeeld naar velden van bemoeienis van de vertegenwoordiger. Een omslag correspondentie uit het archief van de Gouverneur over Sticusa-aangelegenheden (1948-1955), die in het archief werd aangetroffen, werd overgedragen aan het Algemeen Rijksarchief om ingevoegd te worden in het aldaar berustende archief van de Gouverneur van Suriname.
Het archief bleek zeer ruim voorzien te zijn van dubbele series vergaderstukken, de een completer dan de ander. Door onderling vergelijk konden deze bescheiden tot een vrijwel complete serie gereconstrueerd worden. Voor de projecten, die op aanbeveling van de Adviesraad werden uitgevoerd, werden afzonderlijke (oneigenlijke) dossiers gevormd. Aangezien de Adviesraad zich niet bezig hield met de uitvoering van projecten, werden deze dossiers tijdens de bewerking als volgt behandeld:
De oneigenlijke dossiers als boven beschreven vinden hun oorsprong in het feit, dat de administratie niet beschikte over een instrument van nadere toegankelijkheid van het gevormde archief. Dit is thans ondervangen door de samenstelling van een index, die opgenomen is in Bijlage VIII bij de inventaris.
Bij het archief van de Adviesraad werden drie afgedwaalde archiefbestanden aangetroffen:
Lou Lichtveld (geb.1903), 1922-1934 kunstcriticus en auteur in Nederland onder het pseudoniem Albert Helman; 1934-1939 verbleef in Spanje en Mexico, 1939 in Nederland tijdens de oorlog; 1947 eerste direkteur CCS; 1949-1951 minister van Onderwijs en Volksgezondheid; 1954-1961 voorzitter van de Rekenkamer van Suriname; 1958 directeur Bureau Volkslectuur; 1960 voorzitter Raad voor Culturele Aangelegenheden; 1961-1965 buitengewoon gezant en gevolmachtigd minister in Washington; 1961-1967 lid van de Adviesraad voor Culturele Samenwerking, 1966 voorzitter.
De omvang van het archief van de Adviesraad, aanvankelijk 12,5 meter, kon als gevolg van de bovenvermelde bewerking teruggebracht worden tot 3 meter.
De interne structuur van het NIICB-archief was, door de verspreid aangetroffen bestanddelen, volledig verstoord. Na samenvoeging van de diverse bestanddelen bleek de samenhang in het archief dusdanig verstoord dat het herstellen van de oude orde niet mogelijk was met uitzondering van de serie notulen met de ingekomen bestuursstukken. Het archief is onvolledig. Eigentijdse toegangen en agenda's van ingekomen en uitgaande stukken ontbreken. Ook de serie notulen en vergaderstukken van het bestuur vertoont hiaten. Bij herordening van het archief is de werkwijze van het instituut uitgangspunt geweest. De stukken werden onderwerpsgewijs geordend volgens de tweedeling: organisatie en taakuitvoering. Stukken betreffende de taakuitvoering werden onderverdeeld in: algemene projecten en regionale projecten. Binnen de rubriek regionale projecten zijn de stukken per land bijeengevoegd en beschreven. De kern van het archief: de notulen en vergaderstukken konden worden hersteld volgens het vergader-agendastelsel. De serie is nader toegankelijk gemaakt met behulp van een index op de agenda's van de bestuursvergaderingen. Het archief had ongeschoond een omvang van circa 12 meter. Na selectie en bewerking bedraagt het archief 2,5 meter.
De Sticusa, het NIICB en de Adviesraad hebben als basis voor de ordening van hun archief het vergaderagenda-stelsel gebruikt, waarbij de bescheiden die aan het bestuur werden voorgelegd opgevoerd werden op de agenda van de te houden vergaderingen. De convocatie, agenda en de te behandelen stukken werden aan de leden vooraf toegezonden. In archieven gevormd volgens dit stelsel treft men vergaderagenda's aan, met als bijlagen alle stukken, die blijkens de agenda, ter vergadering behandeld zijn. Deze bijlagen kunnen bestaan uit ingekomen stukken, interne nota's, concepten van uitgaande brieven, concept-verslagen en de notulen van de voorgaande vergadering. Deze series vormen de kern van de genoemde archieven en zijn nader toegankelijk gemaakt met behulp van een index op de agenda's van de vergaderingen.
Voor het raadplegen van de archieven zijn op de volgende punten van belang:
*De series vergaderstukken van de Sticusa, het NIICB en de Adviesraad vormen de kern van deze archieven. De agendapunten, te behandelen in hun vergaderingen zijn op onderwerp gendiceerd, zie de Bijlagen I, VII en VIII.
*Het verdient aanbeveling om bij het onderzoek eerst de jaarverslagen te raadplegen alvorens men de gerubriceerde stukken raadpleegt. De jaarverslagen bieden een uitvoerig jaarlijks overzicht van de onderplooide activiteiten.
*De archieven van de Sticusa waren oorspronkelijk geordend op code (numeriek en decimaal). Deze code is in beginsel nog bruikbaar. De archief-indices (1948-1954 en 1956-1987) zijn opgenomen in de inventaris, zie de inv.nrs 6-9 en 204-207.
*Wanneer de specificatie van een verzamelbeschrijving over meer dan één pagina loopt, is bovenaan elke vervolgpagina de verzamelbeschrijving opnieuw, in cursief, afgedrukt.
Reproductie van originele bescheiden uit dit archief is, behoudens de algemene regels die gelden voor het kopiëren van stukken, niet aan beperkingen onderhevig. Er zijn geen beperkingen krachtens het auteursrecht.
Het archief kent geen beperkingen voor het raadplegen van stukken als gevolg van slechte materiële staat.
Openbare archiefstukken kunnen online worden aangevraagd en gereserveerd. U kunt dit ook via de terminals in de studiezaal van het Nationaal Archief doen. Om te kunnen reserveren dient u de volgende stappen te volgen:
Bij het citeren in annotatie en verantwoording dient het archief tenminste éénmaal volledig en zonder afkortingen te worden vermeld. Daarna kan worden volstaan met verkorte aanhaling.
VOLLEDIG:
Nationaal Archief, Den Haag, Stichting Culturele Samenwerking (STICUSA), nummer toegang 2.19.114, inventarisnummer ...
VERKORT:
NL-HaNA, STICUSA, 2.19.114, inv.nr. ...
Inventarisnummers van dit archief zijn niet in kopievorm beschikbaar
Het Algemeen Rijksarchief beheert een belangrijk aantal archieven van overheidsinstellingen en van particulieren, die stukken bevatten over de culturele samenwerking. Deze archieven vormen een belangrijke aanvulling op de archieven, die in deze bundel beschreven zijn. Bij de archieven die beperkt openbaar zijn is achter het nummer toegang een asterix (*) geplaatst.
Deze index is ingedeeld in drie kolommen. De eerste kolom vermeldt de hoofdrubrieken van bestuursbemoeienis, de tweede geeft een nader trefwoord van de behandelde zaak, de derde kolom verwijst naar de genummerde vergaderingen en agendapunten, waarbij het getal voor de streep het nummer van de vergadering aangeeft en het getal na de streep het betreffende agendapunt.
De trefwoorden zijn hoofdzakelijk gebaseerd op de inhoud van de agenda's, die voor iedere vergadering werden opgemaakt. Een aantal standaard-agendapunten is in deze index niet opgenomen zoals: Opening en mededelingen, ingekomen stukken, verslagen van vorige vergaderingen, maandverslagen, verslagen dagelijks bestuur, rondvraag, sluiting, vaststelling volgende vergadering.
Het merendeel van de besproken zaken betrof de toekenning van structurele en incidentele subsidies. Om herhaling te voorkomen is die aanduiding veelal weggelaten.
Men dient zich bij het gebruik van de index te realiseren, dat deze nimmer uitputtend kan zijn vanwege de veelheid van mogelijke onderwerpsaanduidingen.
Deze index vormt de ingang op:
De index is ingedeeld in drie kolommen. De eerste vermeldt de hoofdrubriek van bemoeienis, de tweede een nader trefwoord en de derde verwijst naar de genummerde vergaderingen en agendapunten, naar het zittingsnummer van de aanbeveling, dan wel naar de nummering in het voortgangsrapport.
De volgende afkortingen zijn gebruikt:
Niet opgenomen zijn agendapunten van huishoudelijke aard: opening, vaststelling van de agenda, overdracht voorzitterschap, benoeming redactiecommissie, mededelingen, vaststelling van de aanbevelingen en het perscommuniqué, rondvraag, sluiting; nota's over de rijksbegroting voor Nederlands-Antilliaanse zaken en ingekomen reacties op de aanbevelingen (voortgangsrapport), inleidende beschouwingen bij de aanbevelingen. Men dient zich bij het gebruik van de index te realiseren, dat deze nimmer uitputtend kan zijn vanwege de veelheid van mogelijke onderwerpsaanduidingen.
Zeer onvolledig.
De Commissie tot Onderzoek Sticusa was een subcommissie van de Commissie Culturele Activiteiten Buitenland (Commissie Reinink). Zie inv.nrs. 748-750.
Het Cultureel Comité Suriname werd opgericht op 21 juni 1947. Op 30 augustus 1948 werd het comité omgezet in de stichting Cultureel Centrum Suriname. Zie tevens de inv. nrs. 625-654.
Zie voor het vervolg inv.nr 358.
Zie tevens inv.nrs. 285-300.
De eigen publikaties en de bibliotheek van de Sticusa zijn overgedragen aan de Dienst Openbare Bibliotheek in Den Haag. De boekerij Cola Debrot is opgegaan in de Wetenschappelijke Bibliotheek te Curacao. Deze is in 1979 opgegaan in de bibliotheek van de Universiteit van de Nederlandse Antillen. Zie inv.nr 215.
ARCHIEF VAN DE NEDERLANDSE STICHTING VOOR CULTURELE SAMENWERKING MET SURINAME (TOT 1975) EN DE NEDERLANDSE ANTILLEN, 1955-1989 (1990)
Zie index op de agenda's van de bestuursvergaderingen, Bijlage I.
Het dagelijks bestuur werd bij besluit van het bestuur ingesteld in 1966, zie inv.nr 225.
De navolgende maandverslagen ontbreken: 1956 juni, 1968 augustus - december, 1970 november en 1971 mei en juni.
In 1971 kreeg de secretaris de titel van directeur. De directeur bleef echter wel secretaris van het dagelijks bestuur.
Als Sticusa-vertegenwoordiger in Suriname traden op: dr C. Nagtegaal (1956-1961), mr J. Renardel de Lavalette (1961-1968) en mr J. van Petten (1968-1975). Nadien werden de Sticusa-zaken afgewikkeld door mr E. Bender, verbonden aan de Nederlandse ambassade in Paramaribo.
In september 1959 werd het Ministerie van Zaken Overzee opgeheven en werden de taken overgedragen aan het Kabinet van de Vice-Minister-President.
Toekenning van subsidiegelden door het Ministerie van Buitenlandse Zaken stond in verband met de afwikkeling van lopende projecten na de Surinaamse onafhankelijkheid.
De jaarrekeningen van 1979-1982 ontbreken.
Het rapport over 1973 ontbreekt.
Hierin de volgende artikelen:
Ter inleiding, door J. van Tilburg, gouverneur van Suriname;
Tien jaren culturele werkzaamheid, door J. de Vries, secretaris CCS;
Culturele Voorlichting in Suriname, door dr C. Nagtegaal, vertegenwoordiger van de Sticusa in Suriname;
Culturele betrekkingen tussen de Rijksdelen in verband met het Statuut voor het Koninkrijk, door mr dr R.H. Pos, gevolmachtigd minister van Suriname in Nederland.
Vanaf 1961 werden de maandelijkse bulletins vervangen door de Culturele Kroniek.
De namen van de wetenschappelijke onderzoekers en het onderwerp van onderzoek zijn opgenomen in Bijlage V. Ten aanzien van lezingen van deskundigen en gastcolleges van hoogleraren, zie tevens de inv.nrs 360-364.
Zie tevens de inv.nrs. 655-675.
De stichting werd in september 1978 opgeheven en ging op in de Hogeschool van de Nederlandse Antillen. Voor de periode voor 1956, zie inv.nr 52.
Geordend op naam van de auteurs.
Zie tevens het dossier van J. Daniskas, inv.nr 489.
De Programma Adviesraad werd op 3 november 1960 geïnstalleerd door de gevolmachtigd minister van de Nederlandse Antillen. De raad was samengesteld uit vier tegenwoordigers: één namens de gevolmachtigd minister, één namens de Wereldomroep, één namens de Nederlandse Televisie Stichting (NTS) en één namens de Sticusa. De raad diende de gevolmachtigd minister te adviseren met betrekking tot de richtlijnen ten aanzien van de samenstelling van de televisieprogramma's, de Wereldomroep te adviseren bij de praktische uitvoering van zijn taak, alsmede deze omroep opmerkzaam te maken op voor uitzending geschikte programma's van de NTS. De raad bracht halfjaarlijkse verslagen van bevindingen uit aan de Sticusa en aan de gevolmachtigd minister. De kosten van de raad vielen ten laste van de begroting van de Sticusa. De Programma Adviesraad werd in 1972 opgeheven. Zie de inv.nrs 397-408 en 423.
In oktober 1965 vonden de eerste televisie-uitzendingen plaats in Suriname door de Surinaamse Televisie Stichting (STVS), ingesteld door de Surinaamse regering. De STVS was niet vertegenwoordigd in de Programma Adviesraad.
Zie inv.nrs 392-396.
Geordend op naam van auteur.
Zie tevens het dossier van J.P. Dirkse, inv.nr 490.
Zie inv.nrs. 876-878.
De namen zijn opgenomen in Bijlage II.
De namen zijn opgenomen in bijlage III.
De namen zijn opgenomen in Bijlage IV.
De Sticusa was deels belast met de uitvoering van de projecten, aanbevolen aan de landsregeringen van Suriname en de Nederlandse Antillen door de in 1961 ingestelde Adviesraad voor de Culturele Samenwerking tussen de landen van het Koninkrijk.
De eigen publikaties en de bibliotheek van de Sticusa zijn overgedragen aan de Openbare Bibliotheek in Den Haag. Zie inv.nr 215.
De stichting Volkslectuur Suriname, opgericht op 29 maart 1958 op initiatief van de Sticusa en de regering van Suriname, had ten doel technische bijstand te verlenen bij het vervaardigen, uitgeven en distribueren van volkslectuur. De stichting had een bureau in Paramaribo, dat belast was met de uitvoerende werkzaamheden. Het bestuur bestond ingevolge art. IV van de statuten uit de Sticusa-vertegenwoordiger in Suriname, een vertegenwoordiger van de Surinaamse regering en een door beide aan te wijzen derde persoon.
De stichting Taalonderzoek Suriname werd opgericht op 14 november 1961 op aanbeveling van de Adviesraad voor Culturele Samenwerking en had tot doel "het verrichten van taalonderzoek, in het bijzonder in multilinguale gebieden, en het dienstbaar maken van de resultaten van het wetenschappelijk onderzoek in de eerste plaats aan het onderwijs". Het bestuur bestond uit een voorzitter en secretaris, beide aan te wijzen door de Surinaamse regering, de Sticusa-vertegenwoordiger en nog vijf door hen gezamenlijk aan te wijzen leden. Als uitvoerend orgaan kende de stichting het Taalbureau, dat op 1 juli 1962 werd opgericht en dienst deed als centrum van documentatie, studie en research.
De vertegenwoordiger fungeerde als voorzitter van de stichting Volkslectuur en penningmeester van de stichting Taalonderzoek. Het Bureau Volkslectuur was van 1 december 1964 tot 31 juli 1972 ondergebracht bij het Taalbureau onder de eenhoofdige leiding van een directeur. Op 31 juli 1972 werd het Taalbureau (van de stichting Taalonderzoek) opgeheven en werd de taak ondergebracht bij het Ministerie van Onderwijs en Volksontwikkeling. Het Bureau Volkslectuur verkreeg haar zelfstandige positie weer. Bij de totstandkoming van de Surinaamse onafhankelijkheid kwam de bemoeienis van de Sticusa-vertegenwoordiger met deze stichting te vervallen.
Deze adviescommissie werd ingesteld bij beschikking de minister van Onderwijs en Volksontwikkeling van 2 juni 1958 nr 189.
Het betreft de publikaties: De alfabetisering van volwassenen, 1961; Teksten in het basisch Nederlands voor Suriname, 1958; Licht en kracht uit de oerwouden van Suriname; Bacha het ezelsjong, een Surinaamse vertelling voor kinderen; Fos'ten Odo; Er is weer oorlog, een gekke geschiedenis voor iedereen.
Voor de periode 1964-1971 zie tevens inv.nr 672.
Voor de periode 1964-1972 zie tevens inv.nr 674.
De commissie werd ingesteld bij beschikking de minister van Onderwijs en Volksontwikkeling van 7 januari 1960 no. 57.
Hierbij ook de notulen van enige gecombineerde vergaderingen met de stichting Volkslectuur.
Het betreft subsidies aan/voor: sociaal-cultureel werk van de R.K.-missie, 1957; cursussen Home Economics, 1961-1969; trainingscursussen bewoners Indianendorpen, 1971-1974; vereniging Nationale Vrouwenraad in Suriname, 1971 en 1975; Kulturele Organisatie Suriname, 1972; vereniging Rukun Budi Pralojo, 1973; Federasi Kebudajan Indonesia Suriname, 1973-1975; stichting Moslim Associatie Nederland, 1974; stichting Gemeenschapscentrum voor de Vrouw, 1974.
De namen zijn opgenomen in Bijlage VI.
De namen zijn opgenomen in Bijlage VI. Het betreft voornamelijk de uitzending van hoogleraren voor het geven van gastcolleges aan de Juridische faculteit van de Universiteit van Suriname.
De namen zijn opgenomen in Bijlage VI.
De behandelde onderwerpen zijn geïndiceerd, zie Bijlage VII.
De Commissie Culturele Activiteiten werd in 1955 ingesteld door de Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen. Adviezen van de commissie resulteerden in de oprichting van het NIICB en de nieuwe Sticusa. Zie tevens inv.nr 12.
Op 16 mei 1966 werd de Commissie van Liquidateuren opgeheven.
De stichting werd op 1 september 1955 opgericht en had als doel: de bevordering van de internationale verstandhouding door middel van internationale uitwisseling van kindertekeningen en de organisatie van tentoonstellingen van kindertekeningen in Nederland en het buitenland.
Zie voor school-linking projecten bij de afzonderlijke landen.
Het Major Project East West was onderdeel van het Unesco-programma ter bevordering van de wederzijdse waardering van Oosterse en Westerse culturele waarden. In Nederland werden de initiatieven, waaronder de instelling van de Commissie ad hoc, gecoördineerd door de Nationale Unesco Commissie. Voorzitter van de Commissie was H.J. Reinink, die deze functie bekleedde in zijn hoedanigheid van directeur-generaal voor de Kunsten en de Buitenlandse Betrekkingen van het Ministerie van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen.
De commissie werd ingesteld door de minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen bij beschikking van 24 september 1958/nr. 13501/I/Afdeling Kunsten, Onderafdeling B.K. De secretaris-generaal van het NIICB, G. Sluizer, was lid van de commissie.
Met hiaten.
De notulen van de tweede vergadering van de commissie ontbreken.
De notulen van de vergaderingen van de commissie ontbreken.
Agenda's en notulen van de vergaderingen van de commissie ontbreken.
Zie tevens de Twintigste zitting, inv.nr 1035.
De tijdens de vergaderingen/zittingen van de Werkgroep en de Raad besproken kwesties, alsmede de aanbevelingen en voortgangsrapporten (inv.nrs 942-1055) zijn op onderwerp geïndiceerd, zie Bijlage VIII.
De rapporten worden ook wel aangeduid als: kwartaalrapport, progress report, rapport betreffende de ontwikkeling van zaken. Deze rapporten komen deels ook voor bij de vergaderstukken. Zie de Index op de agenda's van de vergaderingen: Aanbevelingen, voortgangsrapporten.
Deze archivalia werden aangetroffen bij het archief van de Adviesraad voor Culturele Samenwerking en zijn in beheer overgedragen aan de Republiek Suriname. In het Algemeen Rijksarchief zijn microfilms van dit bestand te raadplegen.
De raad, ingesteld bij beschikking van de minister van Onderwijs en Volksontwikkeling van 16 september 1960 nr. 3417, diende de Surinaamse culturele projectvoorstellen te coördineren en de minister te adviseren welke projecten voorgebracht konden worden bij de Adviesraad voor Culturele Samenwerking. Lichtveld was voorzitter tot 1 april 1961, nadien lid. Zie tevens het archief van de Sticusa-Vertegenwoordiger, inv.nr 620.