Terug naar zoekresultaten

2.08.65 Inventaris van het archief van het Grootboek Wederopbouw en het Grootboek Rijn- en Binnenvloot van het Ministerie van Financiën, 1940-1960 (1983)

Voer een zoekterm in
VorigeVolgende

Archief

Titel

2.08.65
Inventaris van het archief van het Grootboek Wederopbouw en het Grootboek Rijn- en Binnenvloot van het Ministerie van Financiën, 1940-1960 (1983)

Auteur

CAS 540

Versie

26-03-2024

Copyright

Nationaal Archief, Den Haag
2003 cc0

Beschrijving van het archief

Naam archiefblok

Grootboek Wederopbouw en het Grootboek Rijn- en Binnenvloot van het Ministerie van Financiën
Grootboek Wederopbouw

Periodisering

archiefvorming: 1940-1960
oudste stuk - jongste stuk: 1940-1983

Archiefbloknummer

F1

Omvang

5341 inventarisnummer(s) 324,50 meter

Taal van het archiefmateriaal

Het merendeel der stukken is in het.
Nederlands

Soort archiefmateriaal

Normale geschreven, getypte en gedrukte documenten, geen bijzondere handschriften.

Archiefdienst

Nationaal Archief

Locatie

Den Haag

Archiefvormers

Directie van het Grootboek voor de Wederopbouw (1945-1960) Agentschap van het Ministerie van Financiën te Amsterdam

Samenvatting van de inhoud van het archief

Al in 1940 werd er in de Besluiten Wederopbouw bepaald dat slachtoffers van de oorlog tegemoetkoming moesten krijgen voor de geleden schade. Na de oorlog was er niet direct geld om de oorlogsschade te vergoeden. De schulden werden bijgeschreven in het Grootboek Wederopbouw en het Grootboek Rijn- en Binnenvloot.
In het archief zitten stukken over de organisatie van de Grootboeken, maar het hoofdbestanddeel zijn de dossiers van de inschrijvingen op onteigeningsvergoedingen (A), schadebijdragen voor onroerende goederen (B) en schadebijdragen voor schepen (C). Daarnaast zijn er stukken over de rentebetalingen en de opbouwobligaties.
Een belangrijke toegang tot dit archief is een database waarin o.a. gezocht kan worden op naam, plaats en inschrijfnummer.

Archiefvorming

Geschiedenis van de archiefvormer
Het grootboek voor de wederopbouw
De oprichting van het Grootboek voor de Wederopbouw (Grootboek WO) en van het Grootboek voor de Rijn- en Binnenvloot (Grootboek (RBv) kan niet los gezien worden van een serie maatregelen die na de meidagen van 1940 genomen werden om de wederopbouw van een wettelijk kader te voorzien. De basis van alle maatregelen vormden de Besluiten van de Opperbevelhebber van de Land- en Zeemacht, betreffende de Wederopbouw I en II van 21 en 24 mei 1940 (resp. Staatsblad O 550 en O 552).
Oorlogsschadebijdragen
Artikel 3 van het Besluit Wederopbouw II gaf aan dat: "Indien voor eigenaren of rechthebbenden aanmerkelijke schade ontstaat, kan hun, volgens nader te stellen regelen, door de daartoe aan te wijzen instanties een tegemoetkoming toegekend worden. Met de rechten van hypotheekhouders en andere rechthebbenden wordt bij toekenning zoveel mogelijk rekening gehouden". Een concrete uitwerking van dit artikel leverde o.a. het Besluit (Verordeningenblad 221/1940) op de Materiële Oorlogsschade. Voor de betrokken slachtoffers gaf dit besluit in de eerste plaats een erkenning van het feit dat de hele samenleving dient bij te dragen in de lasten van door oorlog toegebrachte schade.
Door de afbakening van rechten en belangen van daarbij betrokkenen gaf het tevens de financiële en juridische basis voor de eigenlijke wederopbouw. Het besluit heet voluit "Besluit van de Secretarissen-Generaal van de Departementen van Financiën en Justitie betreffende de bijdragen van het Rijk in de door oorlogsgeweld veroorzaakte schade aan goederen". Belangrijk gegeven binnen dit besluit was de herbouwplicht. Dit hield in dat aan het beschikbaar stellen van een bijdrage voor schade aan onroerende goederen of schepen de voorwaarde werd verbonden, dat de bijdrage besteed zou worden voor herbouw overeenkomstig een goedgekeurd plan.
Onteigeningsvergoedingen
Een herbouwplan voor een enkel schadegeval was veelal een deel van een groter weder-opbouwplan. Daar was meestal een heel huizenblok bij betrokken, maar het kon ook een wijk, of zelfs een heel dorp of stadscentrum of -deel betreffen. Voorbeelden daarvan zijn:
  • in de meidagen van 1940 getroffen plaatsen: Rhenen, Rotterdam, het Zuid-Bevelandse dorp Schore, Middelburg.
  • tijdens de oorlog door geallieerden gebombardeerde plaatsen: Den Haag Bezuidenhout, Eindhoven, Haarlem omgeving Werkspoor
  • in het najaar van 1944 getroffen plaatsen: Arnhem, Nijmegen en vele andere frontlijnplaatsen in het zuiden des land, met name in de Peel, het noorden van Limburg, Walcheren en de Betuwe; plaatsen met strate-gische verbindingen zoals Deventer omgeving IJsselbrug
  • door de opmars van maart en april 1945 getroffen plaatsen: Doetinchem, Zutphen, Groningen, Delfzijl.
Doorgaans werd in het kader van zo'n plan herkaveld. Om tot de gewenste nieuwe verkaveling te komen diende vaak onteigend te worden. De bijzondere onteigeningsprocedure daartoe benodigd, werd geïntroduceerd bij Besluit 168/1940 "van de Secretarissen-Generaal van de Departementen van Justitie, Waterstaat en Financiën tot regeling van de onteigeningen in-gevolge artikel 5 van het Besluit Wederopbouw II".
Vaststelling tegemoetkomingen
Artikel 3 van Besluit 168/1940 regelde de vaststelling van de aan onteigenden door het Rijk beschikbaar te stellen onteigeningsvergoedingen. Evenals bij de vaststelling van de schadebijdragen, werd daar bij uitgegaan van de waarde 9 mei 1940. De hoogte van het bedrag werd uiteindelijk vastgesteld door de zgn. Algemeen Gemachtigde voor de Wederopbouw. Deze Algemeen Gemachtigde voor de Wederopbouw stond aan het hoofd van de Administratie voor de Wederopbouw, welke viel onder het Departement van Verkeer en Waterstaat. Bij schadebijdragen gebeurde de vaststelling op voet van door de secretaris-generaal van Financiën vastgestelde regels, aan de hand van schaderapporten van zgn. Schade-Enquête-Commissies (SEC's). Deze SEC's namen ter plaatse de schade op. Ze waren verbonden aan de Belastingdienst en maakten gebruik van diens infrastructuur in den lande. Bij het opstellen van de schaderapporten werden gegevens betreffende bezit en waarde van grond en opstallen uit het kadaster ( Het kadaster was tot 1973 onderdeel van het Directoraat-Generaal Belastingen ) , (hypotheek)registers, leggers e.d. van met name de grond- en personele belasting ( Vanaf 1968 niet meer geheven sinds inwerkingtreding Wet Onroerend Goed Belasting ) gebruikt.
Het kwam meermalen voor dat de SEC's voor een schadegeval een tweeledig advies uitbrachten. Voor wat betreft de onteigende grond aan de Algemeen Gemachtigde voor de Wederopbouw en voor de geleden schade aan de Algemeen Gemachtigde Oorlogs- en Defensieschade. De Algemeen Gemachtigde Oorlogs- en Defensieschade stond aan het hoofd van de Administratie voor de Oorlogs- en Defensieschade, welke ressorteerde onder het Departement van Financiën. Het Grootboek WO en de SEC's waren onderdeel van deze administratie. Het overleg tussen beide bepaalde onder welke voorwaarden op welke wijze en op welk moment de betaling van de tegemoetkoming zou plaatsvinden.
Uitstel van betaling tegemoetkomingen
Het opstellen van een door de Algemeen Gemachtigden goed te keuren plan kon geruime tijd duren. Indien het belang van de Wederopbouw dat vorderde kon door de Algemeen Gemachtigden besloten worden de uitbetaling uit te stellen. Door de met de wederopbouwplannen gepaard gaande veelal ingewikkelde ruilverkavelingen, vervielen oude eigendoms- en daarbij behorende zakenrechtelijke verhoudingen soms geheel. Ten einde alles op korte termijn te kunnen verwezenlijken werden de volgende maatregelen ingevoerd:
  • Een versnelde onteigeningsprocedure.
  • Toewijzing van nieuwe gronden, met daarop vestiging van oude rechten door de Algemeen Gemachtigde voor de Wederopbouw.
  • Bijzondere financieringsmaatregelen voor herbouw.
  • De invoering van het Grootboek WO.
Grootboekinschrijving uitgestelde betalingen
Door de invoering van het Grootboek WO werd het volgende bereikt. Bij herverkaveling en heruitgifte van gronden was een beschrijving voorhanden van de in de voormalige situatie bestaande eigendoms- en zakenrechtelijke verhoudingen, zoals bijv. vruchtgebruik en hypotheek, waar rekening mee moest worden gehouden en die tijdelijk waren uitgedoofd. Doordat over de ingeschreven bedragen een rente betaald werd, leefde in economisch opzicht zeker genot voort van eigendomsrecht en daarvan afgeleide zakelijke rechten.
Zonder de opzet van deze daartoe geëigende Grootboekadministratie zou, tot besteding voor herbouw gewaarborgd was, uitstel van betaling niet mogelijk zijn. In artikel 11 van het Besluit 221/1940 werd de noodzaak van het Grootboek als volgt aangegeven, "Bijdragen wegens schade aan gebouwde onroerende goederen worden niet aanstonds in geld uitbetaald, doch ingeschreven in een tot dit doel naar de voorschriften en vanwege de Secretaris-Generaal van het Departement van Financiën te voeren Grootboek voor de Wederopbouw, zolang niet voldoende zekerheid bestaat dat zij overeenkomstig de hierna volgende bepalingen besteed zijn of zullen worden."
In het Besluit 234/1940 "van de Secretarissen-Generaal van de Departementen van Justitie, van Waterstaat en van Financiën tot regeling van de uitgestelde betaling bij de onteigeningen, als bedoeld in artikel 7 van Besluit 168/1940" wordt het uitstel van de onteigeningsvergoedingen geregeld. Artikel 2 lid 2 geeft aan dat: Indien de Algemeen Gemachtigde voor de Wederopbouw krachtens artikel 7 van het Besluit 168/1940 bepaalt dat de betaling van de vergoeding wordt uitgesteld, dan wordt het bedrag der vergoeding aanvankelijk ingeschreven in het Grootboek WO, dat wordt aangehouden ingevolge artikel 11 van het Besluit 221/1940".
Instelling en Voorschriften van het Grootboek WO
Het instellingsbesluit van het Grootboek WO heet voluit het "Besluit van de waarnemend Secretaris-Generaal van Financiën tot vaststelling, ingevolge het Besluit op de Materiële Oorlogsschaden 221/1940 en het Besluit tot regeling van de uitgestelde betalingen bij onteigeningen 234/1940, van de voorschriften van het Grootboek voor de Wederopbouw" (Staatscourant 7-8-1941). Kortweg "Besluit houdende voorschriften voor het Grootboek WO".
Het Grootboek onderscheidde zich van andere door de Overheid gevoerde grootboeken, door 1) vestiging ervan bij het ministerie te Den Haag in plaats van bij het Agentschap van het Ministerie van Financiën te Amsterdam, en door 2) het feit dat het in kaartvorm in plaats van registers werd aangehouden. In het Grootboek werden de volgende boekingen bijgehouden:
  • onteigeningsvergoedingen, bedoeld in artikel 3 van Besluit 168/1940, waarvan de betaling ingevolge artikel 7 van dat Besluit wordt uitgesteld, en welke ingevolge artikel 2 van Besluit 234/1940 werden ingeschreven; en
  • de bijdragen wegens schade aan gebouwde onroerende goederen en aan schepen, welke ingevolge artikel 11 en 17 van Besluit 221/1940 werden ingeschreven.
Al naar gelang de inschrijvingen betrekking hadden op:
  • onteigeningsvergoedingen;
  • schadebijdragen voor onroerende goederen; en
  • schadebijdragen voor schepen,
werden zij in het Grootboek resp. aangeduid met de letters A, B en C.
Het beheer van het Grootboek werd onder opperbeheer van de waarnemend secretaris-generaal van het Ministerie van Financiën opgedragen aan een directeur die gehouden was aan de bepalingen van de Besluiten 221- en 234/1940.
Een inschrijving in het Grootboek vond dus plaats nadat door de Algemeen Gemachtigde WO of OD tot uitstel van betaling was besloten en door hen daartoe opdracht was gegeven. De inschrijvingen werden geboekt op een in het Grootboek geopende rekening. Deze rekeningen werden ten naam gesteld van de eigenaren van de onteigende of beschadigde goederen. Bij de inschrijving werd melding gemaakt van de hypotheken en andere zakelijke rechten die op het goed rusten, of voor onteigening gerust hadden. De zakelijke rechten bleven, zoals reeds eerder opgemerkt, aan de inschrijving verbonden totdat uitbetaling had plaats gevonden.
Van een gedane inschrijving werd door de directeur direct melding gemaakt aan de rechthebbenden. Ze ging in op de eerste dag van de maand volgend op die waarin de schade geleden of onteigend was. Door de ingeschrevenen konden geen rechten of aanspraken aan de inschrijving worden ontleend. Ditzelfde gold voor de mee-ingeschreven rechthebbenden. Door derden kon, bijv. in geval van wanbetaling of faillissement, geen aanspraak op de inschrijving gemaakt worden. Toch was het niet onmogelijk een inschrijving op een derde te laten overgaan. Bij vererving of een andere wijze van eigendomsoverdracht op algemene titel kon dit wel. De plicht tot herbouw moest daarbij worden overgenomen en de rechten van alle mee-ingeschreven rechthebbenden gezekerd zijn. Tevens was goedkeuring van de Algemeen Gemachtigde WO nodig.
De inschrijvingen droegen een rente die in halfjaarlijkse termijnen werd uitbetaald. Deze rente woog over het algemeen op tegen de rente die de rechthebbenden moesten betalen voor lopende hypotheken en nieuw aangegane leningen ter financiering van de verplichte herbouw. Alhoewel in beginsel de financiering van de wederopbouw aan het particuliere kapitaal werd overgelaten, kon men ook kredieten ("voorschotten") regelen via de daartoe door het Rijk speciaal in het leven geroepen Provinciale (Krediet) Stichtingen 1940. Deze voorschotten werden uiteindelijk bij de definitieve uitbetaling van de tegemoetkomingen verrekend.
Taak Grootboek personeel
De taak van de directeur en de ambtenaren van het Grootboek was allereerst zorg dragen dat de inschrijvingen ten naam waren gesteld van hen die daar recht op hadden. De directeur was gemachtigd om zo nodig daartoe gegevens op te vragen bij het hypotheekregister en het kadaster. Wanneer in geval van bijv. vererving de eigendomsverhoudingen zich wijzigden, moest direct door de nieuwe rechthebbenden een verzoek tot wijziging van inschrijvingsgegevens bij de directeur worden ingediend. De directeur had de bevoegdheid om vervolgens van degenen die zulke verrichtingen verzochten, te vragen daartoe de bewijzen overleggen. De echtheid van de afschriften en kopieën stond te zijner beoordeling en hij was te allen tijde bevoegd om originele stukken op te vragen. Tevens was hij bevoegd de overlegde bescheiden onder zijn berusting te houden. Naast het verifiëren van zakenrechtelijke gegevens, diende men nauwkeurig in-, over- en afschrijvingen en afdracht van rente bij te houden.
Over de uiteindelijke betaalbaarstelling van een tegemoetkoming werd niet bij het Grootboek beslist. Men kreeg "volmacht" van de Algemeen Gemachtigde WO of OD om tot uitbetaling van een tegemoetkoming over te gaan. Het geheel van schade-enquête, vaststelling en voorbereiding van betaalbaarstelling werd gecoördineerd door de Afdeling Oorlogsschade, die boven het Grootboek stond en die weer ressorteerde onder de "Administratie OD".
Ontwikkelingen tijdens de bezetting
Het Grootboek was ingesteld als instrument voor de wederopbouw van tijdens de meidagen '40 beschadigde goederen. Ook tijdens de bezetting werden nog veel strategisch belangrijke plaatsen (fabrieken, bruggen, spoorwegemplacementen etc.) door oorlogshandelingen (bombardementen!) getroffen, bijv. de wijk Bezuidenhout in Den Haag. Schadegevallen hieruit voortkomend werden in eerste instantie conform de bestaande regels afgewikkeld.
Naast deze schadegevallen waren er ook nog schadegevallen t.g.v. handelingen van de bezetter. Gezien de aparte status van deze gevallen voelde men zich genoopt verdere maatregelen te nemen. Besluit 30/1942 "van de Secretarissen-Generaal van de Departementen van Financiën, van Binnenlandse Zaken, van Handel, Nijverheid en Scheepvaart en van Landbouw en Visserij betreffende de afwikkeling van bezettingsschaden" kortweg het Besluit op de Bezettingsschaden gaf de benodigde regels hiertoe. Naast de werkelijke schadegevallen gaf dit Besluit ook de mogelijkheid om onteigeningen en afbraak van grond en huizen t.b.v. de aanleg van verdedigingswerken door de bezetter, financieel af te wikkelen. Het betrof vooral kustplaatsen waar aan de Atlantikwall gewerkt werd, bijv. Zandvoort en Noordwijk aan Zee. Vaststelling van de tegemoetkoming in deze gebeurde door de Algemeen Gemachtigde OD. Besluit 73/193 "van de Secretaris-Generaal van het Departement van Financiën tot vaststelling van de regelen ter uitvoering van artikel 5 van het Besluit op de Bezettingsschaden" gaf regels voor de gevallen waarin besloten werd tot uitstel van betaling. Tegemoetkomingen waarvan de betaling was uitgesteld, werden krachtens artikel 5 van dit Besluit geboekt in het Grootboek WO onder de letter D. Ten aanzien van deze inschrijvingen golden verder dezelfde regels als die in Besluit 221/1940 waren gesteld t.a.v. ingeschreven tegemoetkomingen. Opdracht tot betaalbaarstelling werd door de Algemeen Gemachtigde OD gegeven. Het Besluit trad met terugwerkende kracht vanaf 29 oktober 1942 in werking.
De inschrijvingen van tegemoetkomingen voor onteigende of beschadigde schepen, die aanvankelijk werden ingeschreven onder de letter C, werden na de instelling daarvan, naar het Grootboek voor de Rijn- en Binnenvloot overgeheveld.
Vernieuwde regeling na de bevrijding
De situatie na de bevrijding vroeg om een serie nieuwe, vervangende en/of bekrachtigende maatregelen. De regering in ballingschap gaf in het Besluit 17-9-1944 Stb. E93 aan dat met de bevrijding alle door de bezetter genomen besluiten zouden worden ingetrokken. Dit met uitzondering van slechts een klein aantal, waaronder de besluiten gebaseerd op de Besluiten Wederopbouw I en II.
Na de algehele bevrijding van mei 1945 werd t.a.v. de oorlogsschade allereerst het Besluit Overgangsregeling Oorlogsschade (16-6-45 Stb. F98) genomen. Dit Besluit regelde o.a. dat de Administratie OD werd omgevormd tot het Commissariaat voor Oorlogsschade (CvO). Het CvO was onderdeel van de Rijksbetalingsdienst welke ressorteerde onder de Administratie Algemeen Beheer der Generale Thesaurier. Het Grootboek kwam los te staan van het CvO en werd eveneens onderdeel van de Rijksbetalingsdienst. De taken en bevoegdheden bleven op detailkwesties na dezelfde.
Het Besluit op de Materiële Oorlogsschade (9-11-45 Stb. F255) verving het Besluit 221- en 234/1940. In de opening van het Besluit werd aangegeven dat het een voorlopige regeling betrof. Het gaf in navolging van Besluit F98 nadere regels en zou worden ingetrokken als een verdere uitwerking bij wet gereed zou zijn. In artikel 18 lid 1 werd bepaald dat vooralsnog van Besluit 221/1940 de artikelen 11 t/m 18 van kracht zouden blijven. Genoemde artikelen hadden betrekking op uitstel van betaling en inschrijving van tegemoetkomingen in het Grootboek. Besluit F255 gaf geen nadere regels voor het beheer van het Grootboek. Het Ministeriële Besluit houdende voorschriften voor het Grootboek bleef evenals de Besluiten F98 en 255 tot nadere uitwerking bij wet van kracht.
Met Besluit F255 werden ook de Besluiten 30/1942 en 73/1943 vervallen verklaard. De inschrijving D verviel hierdoor. De vorderingen hierdoor ontstaan werden indien het grond betrof als inschrijving A geboekt en bij opstallen als B. Een tegemoetkoming voor zowel grond als opstal werd in een A en een B inschrijving gesplitst.
De hoogte van de bedragen van inschrijving D werd tot 4/5 terug gebracht. Tijdens de bezetting had men, in de veronderstelling dat de bezetter wel zou betalen, maar al te vaak één en ander hoger getaxeerd dan het goed werkelijk waard was. Naast de toch al toegenomen drukte door een vloed van nieuwe inschrijvingen, bracht dit zo vlak na de bevrijding, voor het Grootboek nog meer extra werkzaamheden met zich mee.
De Wet op de Materiële Oorlogsschade
De besluiten F98 en 255 op hun beurt vielen bij het in werking treden van de Wet op de Materiële Oorlogsschade (de MOS 9-2-1950 Stb. K31). De wet was een bundeling, herformulering van alle eraan voorafgaande Besluiten m.b.t. oorlogsschaderegelingen. Ze vormde als zodanig de gecodificeerde bevestiging van de sinds 1945 bestaande situatie.
Bijdragen voor schade aan panden en schepen werden toegekend krachtens Hoofdstuk II artikel 8. Uitstel van betaling vanwege herbouwplicht van deze bijdragen werd aangegeven in artikel 16 lid 1. Daaropvolgend lid 2 regelde de inschrijving in het Grootboek WO. De herbouwplicht voor onroerend goed en schepen werd expliciet geregeld in resp. artikel 19 en 21. "Schadeloosstellingen" voor onteigend onroerend goed en schepen werd expliciet geregeld in resp. artikel 19 en 21. "Schadeloosstellingen" voor onteigend onroerend goed, al dan niet in puin liggend, was verschuldigd op basis van Hoofdstuk III artikel 23. Ze werden krachtens artikel 32 in zgn. Opbouwobligaties betaald (zie onder kop Opbouwobligaties). Een schadeloosstelling voor onteigende schepen werd krachtens artikel 30 lid 3 gegeven en ingeschreven onder letter C in het Grootboek WO. Met het bepaalde in artikel 8 en 30 kwam de wet terug op de in 1941 aangebrachte scheiding tussen de inschrijvingen voor schepen en onroerend goed. Impliciet ging het Grootboek RBv daarmee op in het Grootboek WO. Meer uitdrukkelijk stond dit in art. 115 (zie Hoofdstuk over Grootboek RBv).
Het Besluit houdende voorschriften voor het Grootboek WO werd op een aantal punten na vrijwel ongewijzigd in Hoofdstuk IV overgenomen. De bepalingen aangaande het in kaartvorm aanhouden en de verplichte vestiging in Den Haag waren weggelaten. Nieuw was de bepaling dat het CvO toezicht kreeg op het Grootboek (artikel 37 lid 1).
Opbouwobligaties
Na de bevrijding nam het aantal inschrijvingen zeer sterk toe. De inventarisatie van de oor-logsschade en daaraan parallel lopende de planning van de wederopbouw werd met kracht ter handen genomen. Nog tot in de jaren vijftig werden grote aantallen inschrijvingen geboekt. Een groot deel van de inschrijvingen betrof tegemoetkomingen aan personen of instellingen die onroerend goed als belegging bezaten. Deze rechthebbenden hadden geen direct belang bij herbouw. Ze genoten over de inschrijving of daarbij aangetekende hypotheek een vaste rente en waren zelf vaak goed gehuisvest.
Om de voortgang van de wederopbouw hier niet door op te laten houden, werd via de MOS 1950 artikel 53, de mogelijkheid gegeven om een inschrijving om te zetten in een Opbouw-obligatie. Praktisch hield dit in dat inschrijfgelden werden overgedragen aan Provinciale (Krediet) Stichting 1940 in ruil voor obligaties. De stichtingen konden de aldus verkregen gelden gebruiken om kredieten te verstrekken aan hen die wel bouwen wilden en derhalve kapitaal nodig hadden.
De obligaties hadden een looptijd van ten hoogste 20 jaar. De ingangsdatum werd met terug-werkende kracht op 1 januari 1949 gesteld. De vervaldatum was dus 1 januari 1969. De rente over de obligaties bedroeg 22%. Dit was 1% minder dan de Grootboekrente. Daar tegenover stond het mogelijke voordeel van waardevermeerdering omdat de obligaties op de beurs ver-handelbaar waren. De obligaties waren dus niet alleen verkrijgbaar voor ingeschrevenen. Ook kopers van obligaties ter beurze financierden op deze wijze de wederopbouw. Voor het om-zetten van een inschrijving in opbouwobligaties moest toestemming verkregen worden van de minister van Wederopbouw en Volkshuisvesting. Deze gaf opdracht aan het Grootboek, dat belast was met de uitgifte en de daarbij behorende administratie van de obligaties, om de uit-zetting uit te voeren.
Inschrijving A krachtens de Wederopbouw Wet
Via een omweg zijn vergoedingen voor onteigening, op grond van het Wederopbouw Besluit en de -Wet in het Grootboek WO ingeschreven. Het gaat hier om onteigeningen krachtens artikel 13 van het Besluit houdende voorzieningen betreffende Wederopbouw (d.d. 7 mei 1945 Stb. F67). Specifiek ging het om onteigening van percelen niet beschadigde opstallen, waarvoor krachtens Besluit F255 geen rechtsgrond bestond. Dusdanig konden deze percelen betrokken worden in wederopbouwplannen waarbij hele woningblokken, straten of buurten waren betrokken. Deze onteigeningen vonden plaats door aanzegging door of vanwege het College van Algemene Commissarissen voor de Wederopbouw (CCW). De aanzegging was gericht aan de burgemeester van de gemeente waar het plan werd uitgevoerd. Een vergoeding moest door belanghebbenden aangevraagd worden bij het Ministerie van Waterstaat en van Wederopbouw. Het CCW stelde de hoogte van de vergoeding vast. Daarbij werd evenals bij de in het Grootboek ingeschreven vergoedingen, uitgegaan van de waarde van het goed op 9 mei 1940.
Artikel 111 lid 3 MOS stelt dat besluiten tot onteigening van het CCW (o.g.v. art. 13 Besluit F67) "worden gerekend rechtsgeldig krachtens deze wet te hebben plaats gehad." In volgend lid 5 wordt opgemerkt dat rente over inschrijvingen A (artikel 36 lid 6 MOS) ingaat op het tijdstip van de feitelijk ontruiming. Niet expliciet wordt hiermee aangegeven dat op de uit-kering van de onteigeningsvergoeding tevens de regels voor inschrijving in het Grootboek moeten worden toegepast. Artikel 112 MOS stelt dan ook dat artikel 13 t/m 16 van Besluit F67 vervallen "voor zover zij betrekking op onteigeningen, als bedoeld in hoofdstuk III". Daarmee werden de in hoofdstuk II MOS gestelde bepalingen op deze onteigeningen van toe-passing.
In de Wederopbouw Wet (d.d. 16-6-1950, Stb. K260), werd in aansluiting hierop in artikel 30 lid 1, Besluit F67 vervallen verklaard. Lid 3 bepaalt dat onteigeningsbesluiten geacht worden krachtens de MOS genomen te zijn. In paragraaf 2 ("Onteigening") artikel 14 lid 2 wordt gesteld dat schadeloosstellingen voor onteigeningen, welke bij rechtelijke uitspraak zijn vastgesteld, tegen overlegging van een expeditie van de uitspraak, nadat deze in kracht van gewijsde is gegaan, ambtshalve worden ingeschreven in het Grootboek WO. Daarna kon na een daartoe strekkend verzoek van de rechthebbenden of van degene te wiens naam onteigend was, aan de directeur van het Grootboek, de schadeloosstelling betaalbaar gesteld worden. Op deze inschrijvingen waren dan vervolgens, zoals art. 14 lid 2 in de laatste volzin aangeeft, van de MOS de artikelen 31, 36-40, 43, 44, 45 lid 5, 47, 48, 49 lid 2+4 eerste zin, 52 en 54 van overeenkomstige toepassing. De WoW verwijst m.a.w. voor de verdere afwikkeling door naar de MOS.
Bij de inwerkingtreding (1 augustus 1965) van de Overgangswet Ruimtelijke Ordening (Stb. 1964/344) vervallen krachtens artikel 17 van voornoemde wet van de Wederopbouw Wet de artikelen 1-14, 19, 22-26 en 28. Hierna kon niet meer op basis van de WoW onteigend worden. T.a.v. "WoW-onteigeningen" waarover na deze datum nog geprocedeerd werd, gold het bepaalde in artikel 21 van de Overgangswet. Dit artikel stelt dat "op onteigening, ten aan-zien waarvan de ter inzage legging van deze wet, blijven de bepalingen van paragraaf 2 van de WoW van kracht". Van daaruit zijn vervolgens dan op deze schadeloosstellingen weer de MOS- (en later de LwOW II) bepalingen van kracht. De Grootboek inschrijvingen vanwege het besluit F67 en vervolgens de WoW hebben/houden dezelfde status als die vanwege de MOS.
Uitbreiding van de Grootboekorganisatie
In 1952 werd het Grootboek, door de ontwikkelingen vanwege de MOS, naast de bestaande Afdelingen In-, over- en afschrijvingen en Titelonderzoek (ook wel verificatie), uitgebreid met de Afdelingen Opbouwobligaties en Rijn- en Binnenvloot.
De Liquidatiewet Oorlogs- en Watersnoodschade I
Met het in werking treden van de Liquidatiewet Oorlogs- en Watersnoodschade I (LwOW I, 14-7-60, Stb. 1960/294) werden het CvO en de laatste SEC (die van Rotterdam) opgeheven. Artikel 2 lid 2 van deze wet bepaalde dat: "Voor zoveel door of krachtens de MOS aan de opgeheven organen opgedragen taken per 1-8-1960 nog niet beëindigd zijn, draagt Onze Minister (van Financiën) daarvoor zorg, de bevoegdheden van die organen gaan over op Onze Minister". Bijdragen krachtens Hst. II van MOS, voor zover niet betrekking hebbende op onroerend goed en schepen !! werden krachtens artikel 5 lid 1 sub a niet meer toegekend. Statistische verslagen van het CvO leren dat vanaf 1956 nog maar weinig inschrijvingen werden geboekt. Op 1-2-1960 bedroeg het aantal inschrijvingen 172.846 tegenover 171.097 in 1955. Dat is over 5 jaar 1749 inschrijvingen meer, tegenover ruim 30.000 inschrijvingen in 1949 alleen.
Het beheer van het Grootboek werd per 1-4-1960 ondergebracht bij het Agentschap van het Ministerie van Financiën te Amsterdam. Het Grootboek als zelfstandig organisatieonderdeel met eigen personeel had opgehouden te bestaan. De taak en de bevoegdheden van de directeur gingen over op de minister van Financiën en werden voor deze door de agent waargenomen.
De Liquidatiewet Oorlogs- en Watersnoodschade II
In een brief (d.d. 19-4-'73) van de minister van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening (voortzetting van Wederopbouw) aan zijn collega van Financiën aangaande het opstellen van de LwOW II (Stb. 1-978/263 gewijzigd 24-10-79 Stb. 1979/626), geeft deze een beeld van de stand van zaken in het begin van de jaren '70. Uit gegevens nagetrokken bij het Agentschap van Financiën (waarnemend directeur van het Grootboek) te Amsterdam, bleek dat een relatief zeer klein aantal inschrijvingen in het Grootboek niet is uitgekeerd. Er stonden nog 116 A, 117 B en 1 C inschrijvingen open, resp. totaal ten bedrage van: A) f. 1.012.843,62; B): f. 103.025,95 en C) f. 4.365,--. Uit een brief van de agent aan de minister van Financiën d.d. 3-1-'78 blijkt het aantal inschrijvingen en de daarmee gemoeide bedragen voor A en B sterk verminderd. Tevens wordt gemeld dat geen inschrijvingen meer zijn ingeboekt. In veel gevallen bedroegen de nog openstaande inschrijvingen niet meer dan één gulden, restanten die bij verrekeningen waren ontstaan. De kosten van uitbetaling en inning zouden vele malen hoger zijn dan de bedragen zelf.
In de Memorie van Toelichting op artikel 5 LwOW II staat dat naar mening van de bij het Grootboek betrokken instanties het "geen zin meer had om de inschrijving van bijdragen nog langer te handhaven". Het kleine restant inschrijvingen kon dus zonder bezwaar worden uitbetaald, de wederopbouw was voltooid, de stadsvernieuwing reeds in volle gang. In de LwOW II werd volgende regeling voor de afwikkeling van zaken gegeven.
Ten aanzien van de schadebijdragen wordt in artikel 5 het volgende bepaald. Lid 1 gaf aan dat de bestedingsplicht (m.a.w. de herbouwplicht) verviel. Daarna, lid 2, zou de directeur "zo spoedig mogelijk, voor zover zulks nog niet geschied is", de bijdragen in geld uit betalen. Als de bijdrage bij inwerkingtreding van de LwOW II nog niet was ingeschreven, bleef deze achterwege. De verdere afwikkeling van deze bijdragen lag vervolgens bij de minister van VROM.
Artikel 6 vervolgens, geeft aan hoe onteigeningsschadeloosstellingen moeten worden afgewikkeld. Lid 1 stelt dat "Onteigeningen van onroerende zaken, restanten van opstallen en schepen" krachtens artikel 23 + 30 MOS, niet meer plaatsvonden. Toewijzing daarvan lid 2, ook niet meer. Lid 3 bepaalt dat schadeloosstellingen "na het verstrijken van drie maanden na het tijdstip van de inwerkingtreding van deze wet zo spoedig mogelijk in geld uit te betalen." En, "Indien de directeur blijkt, dat een spoedige uitbetaling in geld aan rechthebbenden niet mogelijk is, betaalt hij uit door storting in de Consignatiekas". Vanwege lid 4 lag de afwikkeling van schadeloosstellingen die nog niet waren ingeschreven, omdat er bijv. nog over geprocedeerd werd, bij de minister van VROM. In geval deze drie maanden na de kennisgeving dat uitbetaald kon worden, bleek dat spoedige uitbetaling niet mogelijk was, betaalde hij uit via storting in de Consignatiekas. Praktisch gezien was er dus een verdeling gemaakt tussen de afwikkeling van al ingeschreven en mogelijk geconsigneerde en nog niet ingeschreven bijdragen en schadeloosstellingen tussen resp. het Ministerie van Financiën en dat van VROM.
Een uiteindelijke datum van afsluiting van het Grootboek staat in zowel de LwOW I als II niet aangegeven. In artikel 8 van de LwOW II wordt aangegeven dat (de jure) de minister het Grootboek op een door hem te bepalen datum op moet heffen. Praktisch gezien betekenen de in de LwOW II genomen maatregelen de facto de afsluiting van het Grootboek.
Het Grootboek voor de Rijn- en Binnenvloot
In het Besluit op de Materiële Oorlogsschade 221/1940 werd in artikel 1 lid 2 aangegeven dat het Besluit o.a. betrekking had op "binnenvaartuigen, veren, vaarbaar en drijvend materieel". In de Besluiten Wederopbouw I en II was deze schadecategorie niet expliciet genoemd. In artikel 17 van Besluit 221/1940 werd verder bepaald dat "Bijdragen wegens schade aan schepen worden niet in geld uitbetaald, zolang niet voldoende zekerheid bestaat, dat haar bedragen besteed zijn of zullen worden tot herstel of nieuwbouw van schepen. Tot dat tijdstip worden zij ingeschreven in het artikel 11 lid 1 bedoelde Grootboek WO".
Tijdens de meidagen in 1940 werden veel schepen, met name tijdens de strijd rond Rotterdam en bombardementen op andere havens, beschadigd, vernietigd of (eigenhandig) tot zinken gebracht. Daarnaast werd in de zomer van 1940 door de bezetter, t.g.v. de plannen "um gegen England zu fahren" naast de meest zeevaardige schepen, een groot deel van de Rijn- en Binnenvloot onteigend. Veel van deze onteigende schepen werden "ontkopt". Dit hield in dat de spitstoelopende voorsteven van de schepen werd verwijderd. Daarvoor in de plaats kwamen deuren die geopend of neergeklapt konden worden als men op de Engelse kust zou landen, m.a.w. men bouwde de schepen om tot landingsvaartuigen.
Een en ander noopte tot het stellen van nadere regels aangaande de Rijn- en Binnenvloot. Het Besluit "van de Secretarissen-Generaal van de Departementen van Waterstaat, van Financiën en van Handel, Nijverheid en Scheepvaart betreffende het Herstel Rijn- en Binnenvaartvloot I" kortweg Besluit Herstel Rijn- en Binnenvaartvloot I 60/1941, vormde de eerste aanzet tot een aparte regeling. De "koopsommen" voor deze door de bezetter gevorderde schepen werden krachtens artikel 1 van het Besluit in de Rijksschatkist gestort tot de waarborg bestond dat zij zouden worden besteed voor herstel of nieuwbouw.
Werkelijk uitstel van betaling en inschrijving in het daartoe in te stellen Grootboek RBv werd pas geregeld in het Besluit Herstel Rijn- en Binnenvaartvloot II 178/1941. De regeling betrof zowel de uitkering van koopsommen en (!) vergoedingen voor schade aan schepen. Ze was vrijwel identiek aan die voor uitstel van betaling van tegemoetkomingen van onroerend goed krachtens Besluit 221/1940. Het Besluit "van de Secretaris-Generaal van het Departement van Financiën tot vaststelling, ingevolge het Besluit Rijn- en Binnenvloot II, van de voorschriften voor het Grootboek voor de Rijn- en Binnenvloot", vormde het sluitstuk van alle voornoemde regelingen.
De voorschriften van het Grootboek RBv liepen parallel aan die voor het Grootboek WO. De functie van directeur, te benoemen door de secretaris-generaal van Financiën, werd vervuld door de directeur van het Grootboek WO. Het personeel van het Grootboek WO hield tevens het Grootboek RBv bij. De inschrijvingen C in het Grootboek WO werden, bij de instelling ervan, overgeschreven naar het Grootboek RBv.
De bevrijding bracht geen nieuwe regelgeving, de tijdens de bezetting genomen besluiten bleven van kracht. De Wet op de Materiële Oorlogsschade 1950 kwam terug op de per 1941 bestaande situatie. In de overgangsbepalingen worden in artikel 115 lid 1 de Besluiten Herstel RBv I en II, en de Voorschriften voor het Grootboek RBv vervallen verklaard. Lid 2 van dit artikel bepaalde dat de inschrijvingen weer moesten worden ingeboekt onder de letter C in het Grootboek WO. Zonder dit als zodanig uitdrukkelijk te vermelden werd het Grootboek RBv daarmee feitelijk krachtens artikel 115 opgeheven. Voor het bijhouden van de inschrijvingen C werd binnen de organisatie van het Grootboek WO een aparte afdeling opgezet.
De afwikkeling van de inschrijvingen C werd, evenals die voor de inschrijvingen A en B, geregeld via de LwOW I en II (zie onder "Liquidatiewet Oorlogs- en Watersnoodschade I en II").
Organisatorische indeling grootboek
1945-1948
  • Administratie Algemeen Beheer der Generale Thesaurie
  • Afdeling Rijksbetalingsdienst
  • Commissariaat voor Oorlogsschade
  • Grootboek voor de Wederopbouw
1948-1951
  • Generale Thesaurie
  • Afdeling Economische en Sociale Zaken
  • Commissariaat voor Oorlogsschade
  • Grootboek voor de Wederopbouw
1952-1953
  • Generale Thesaurie
  • Directie Financiering en Coördinatie Oorlogsschade (FinCo)
  • Commissariaat voor Oorlogsschade
  • Grootboek voor de Wederopbouw
1954-1957
  • Generale Thesaurie
  • Directie Financiering en Coördinatie Oorlogsschade (FinCo)
  • Commissariaat voor Oorlogsschade
  • Scheidsgerecht voor Oorlogsschade
  • Grootboek voor de Wederopbouw
1958-1960
  • Generale Thesaurie
  • Directie Financiering en Coördinatie Oorlogsschade (FinCo)
  • Commissariaat voor Oorlogsschade
  • Grootboek voor de Wederopbouw
1960
  • Generale Thesaurie
  • Directie Financiering en Coördinatie Oorlogsschade (FinCo)
  • Agentschap van het Ministerie van Financiën te Amsterdam
Lijst van functionarissen
Datum Gebeurtenis
..?..1945-1946 A.J. van Soest
1948 A.J. van Raalte
1948-1960 M.P. Feltzer
Datum Gebeurtenis
.?.. 1945-1947 M.P. Feltzer
1948-1956..?.. G.J. Boswinkel
Datum Gebeurtenis
..?..(19(45)-1956..?.. P.W. Kroezen
Datum Gebeurtenis
1942-1946 A.J. van Soest
1947 vacant
1948-1950 G.J. Boswinkel
Datum Gebeurtenis
1942-1947 G.J. Boswinkel
1948-1950 M.P. Feltzer
Geschiedenis van het archiefbeheer
In totaal zijn de archieven tweemaal verhuisd. Van het ministerie in Den Haag naar het agentschap te Amsterdam in 1960 en in 1976 terug naar het toen net nieuwe en met grote archiefkelders uitgeruste gebouw van het ministerie aan het Korte Voorhout te Den Haag. Tegelijk met deze overname werd door het ministerie ook het archief van het 3% Grootboek 1946 (instrument bij de naoorlogse geldzuivering) van het agentschap overgenomen. Redenen waren de op handen zijnde inwerkingtreding van de LwOW II en tevens een tekort aan bergruimte bij het agentschap. De archieven WO en RBv en tevens die van het 3% Grootboek 1946, namen gezamenlijk ruim 590 meter in beslag en werden amper meer geraadpleegd.
Het geheel werd in goede staat overgenomen en als zodanig ook bij aanvang van de bewerking aangetroffen.
Overbrenging van een overheidsarchief

Inhoud en structuur van het archief

Verantwoording van de bewerking
Het bewerkte archief beslaat de periode 1940-1960. Het archief werd gevormd onder verantwoordelijkheid van de directeur van het Grootboek voor de Wederopbouw (tot 1950 tevens directeur van het Grootboek RBv). De begindatum is gebaseerd op de instellingsdatum van het Grootboek. Het moment waarop de Grootboekadministratie als zelfstandig onderdeel van het ministerie ophield te bestaan is als einddatum gekozen. Stukken over het Grootboek, van na 1960 zijn te vinden in de archieven van het agentschap en van de Directie Financieringen.
De inventaris is in twee afdelingen opgezet. Allereerst stukken betreffende de Wederopbouw en daarna stukken betreffende de Rijn- en Binnenvloot. Deze tweedeling in de inventaris doet gezien de geschiedenis van de RBv inschrijvingen, de min of meer aparte status daarvan uit komen. RBv stukken over de periode 1941-1950 werden al als een fysiek op zichzelf staand onderdeel aangetroffen. RBv correspondentie van na 1950 was samen met WO correspondentie verwerkt in een serie. Zij zijn uit deze serie afgescheiden en als een aparte serie opgenomen.
In 1989 is 12 meter geïnventariseerd door Vrank Prins en de rest, de grote bulk bestaande uit inschrijvingsdossiers, rentekaarten en andere uitvoeringsstukken, werd als te vernietigen aangemerkt. Maar omdat deze archieven oorlogsgerelateerd zijn, is later besloten om er niets uit te vernietigen en de resterende 342 meter alsnog te inventariseren en een geheel nieuwe inventaris te maken. De omvang van het archief bedraagt in totaal 354 meter.
Tussen het te selecteren materiaal zat een tweetal dozen met materiaal van het Commissariaat voor Oorlogsschade. Gezien het feit dat het archief van het CvO geheel verloren is gegaan, zijn deze stukken ter bewaring afgezonderd. Ook is een doos met vreemd archief afgezonderd en teruggebracht naar het Ministerie van Financiën te Den Haag. Na de bewerking werd dit archief overgebracht naar het Nationaal Archief in Den Haag.
Ordening van het archief
Aanwijzingen voor de gebruiker
Tot 2030 zijn aan de openbaarheid van een deel van het archief, nl. de inschrijvingsdossiers beperkingen gesteld. Daarom is deze werkinstructie in eerste instantie bedoeld voor de studiezaalmedewerker van het Nationaal Archief. In de praktijk zullen bezoekers op de studiezaal hoofdzakelijk om inzage verzoeken in persoonsdossiers (hebt u het/de dossier(s) van Jansen?). Het verzoek moet worden beoordeeld en na verleende toestemming moeten de dossiers worden opgezocht in het archief. Na het volledig openbaar worden van de archieven in 2030, kan deze Wegwijzer als hulpmiddel worden gebruikt door de bezoeker op de studiezaal.
De verschillende invalshoeken van onderzoek
Er zijn twee invalshoeken van onderzoek en dus twee categorieën onderzoekers te onderscheiden die het archief van de Grootboek Wederopbouw willen raadplegen:
  • Onderzoek vanuit particulier belang
  • Historisch onderzoek
Onderzoek vanuit particulier belang
Voor het doen van onderzoek in het archief waarbij de naam van de inschrijver in het Grootboek centraal staat is een database vervaardigd. Deze database is omgezet naar een nadere toegang. Hierin zijn opgenomen naam, plaats, inschrijfnummer en inventarisnummer.
Per inschrijving werd een letter (de eerste letter van de achternaam) en een volgnummer toegekend. Als men dit inschrijfnummer weet kan ook rechtstreeks via de inventaris het inventarisnummer opgevraagd worden en het inschrijvingsdossier worden ingezien. Ook kan in dit bestand gezocht worden plaatsnaam. Op deze manier kan men zich een beeld vormen wat er zich in een bepaalde plaats heeft afgespeeld.
Het inschrijfnummer komt men op vele stukken tegen. Ook de serie rentekaarten is op deze manier toegankelijk.
Daarnaast bestaan er nog een aantal inschrijvingsregisters.
Het historisch onderzoek
Deze categorie onderzoekers betreft voornamelijk de historicus, de journalist en ook wel de amateur historicus die bezig is met een gedenkboek over de bezetting en bevrijding van zijn woonplaats. Deze personen zijn over het algemeen op zoek naar gegevens over meerdere personen. Bij publicaties zullen wellicht een aantal namen uit de inschrijvingsdossiers een rol spelen. Het is bij deze categorie daarom van belang dat het schriftelijke verzoek om inzage nauwkeurig wordt behandeld en dat goed wordt toegezien op naleving van de gestelde beperkingen aan de openbaarheid en de voorwaarde dat de publicaties vooraf worden gecontroleerd. Met name geldt dit voor de categorie "historici" waarvan het vermoeden bestaat dat zij de resultaten van hun onderzoek willen gebruiken voor politieke doeleinden.
Een andere groep betreft onderzoekers die geïnteresseerd zijn naar de ontwikkeling van het Grootboek Wederopbouw en het Grootboek Rijn- en Binnenvloot. Hiervoor kan men de inventaris raadplegen. Met name onder de rubriek Organisatie Algemeen kan hieromtrent informatie worden gevonden. Daarnaast dient men voor dit soort onderzoek de ministeriearchieven te raadplegen.

Aanwijzingen voor de gebruiker

Openbaarheidsbeperkingen
Deels openbaar, deels beperkt openbaar (B).
Beperkingen aan het gebruik
Reproductie van originele bescheiden uit dit archief is, behoudens de algemene regels die gelden voor het kopiëren van stukken, niet aan beperkingen onderhevig. Er zijn geen beperkingen krachtens het auteursrecht.
Materiële beperkingen
Het archief kent geen beperkingen voor het raadplegen van stukken als gevolg van slechte materiële staat.
Andere toegang
2.08.65.01 - Database op Ministerie van Financiën: Grootboek Wederopbouw en Grootboek Rijn- en Binnenvloot, 1940-1960 (1983). Deze database is een nadere toegang op de dossiers inschrijvingen Rijn- en Binnenvloot (inv.nrs. 75 - 3450, 3489 - 3768, 5189-5235). De database is omgezet naar een nadere toegang die in beheer is genomen. Deze nadere toegang en onderliggende archiefstukken zijn vanwege privacy bescherming beperkt openbaar. tot 1 januari 2030. Slechts na verkregen toestemming kan de nadere toegang geraadpleegd worden. De aanvraag dient schriftelijk ingediend te worden.
Aanvraaginstructie
Openbare archiefstukken kunnen online worden aangevraagd en gereserveerd. U kunt dit ook via de terminals in de studiezaal van het Nationaal Archief doen. Om te kunnen reserveren dient u de volgende stappen te volgen:
  1. Creëer een account of log in.
  2. Selecteer in de archiefinventaris een archiefstuk.
  3. Klik op ‘Reserveer’ en kies een tijdstip van inzage.
Citeerinstructie
Bij het citeren in annotatie en verantwoording dient het archief tenminste éénmaal volledig en zonder afkortingen te worden vermeld. Daarna kan worden volstaan met verkorte aanhaling.
VOLLEDIG:
Nationaal Archief, Den Haag, Grootboek Wederopbouw en het Grootboek Rijn- en Binnenvloot van het Ministerie van Financiën, nummer toegang 2.08.65, inventarisnummer ...
VERKORT:
NL-HaNA, Grootboek Wederopbouw, 2.08.65, inv.nr. ...

Verwant materiaal

Beschikbaarheid van kopieën
Inventarisnummers van dit archief zijn niet in kopievorm beschikbaar

Archiefbestanddelen