Terug naar zoekresultaten

2.09.116 Inventaris van het archief van het Ministerie van Justitie, Gratiebeleid en uitvoering, (1827) 1947-1988 (1998) [GEANONIMISEERDE VERSIE]

Bekijk de zoekhulp bij dit archief

Voer een zoekterm in
VorigeVolgende

Archief

Titel

2.09.116
Inventaris van het archief van het Ministerie van Justitie, Gratiebeleid en uitvoering, (1827) 1947-1988 (1998) [GEANONIMISEERDE VERSIE]

Auteur

Doc-Direkt

Versie

20-11-2023

Copyright

Nationaal Archief, Den Haag
(c) 2015 cc0

Beschrijving van het archief

Naam archiefblok

Ministerie van Justitie, Gratiebeleid en uitvoering
Justitie / Gratiebeleid

Periodisering

archiefvorming: merendeel 1947-1988
oudste stuk - jongste stuk: 1827-1998

Archiefbloknummer

J44

Omvang

3065 inventarisnummer(s); 30,00 meter

Taal van het archiefmateriaal

Het merendeel der stukken is in het.
Nederlands

Soort archiefmateriaal

Normale geschreven en getypte documenten geen bijzondere handschriften. Het archief bestaat uit dossiers en één kaartsysteem.

Archiefdienst

Nationaal Archief

Locatie

Den Haag

Archiefvormers

Ministerie van Justitie / Tweede Afdeling, Bureau B Directoraat-Generaal Bijzondere rechtspleging / Afdeling I, Juridische en Algemene Zaken (DGBR) Ministerie van Justitie / Afdeling Gratie Commissie Herziening Gratieregeling

Samenvatting van de inhoud van het archief

Het archief bevat zowel beleidsstukken als stukken die betrekking hebben op individuele beslissingen. In de inventaris zijn de volgende categorieën van dossiers opgenomen:
• Gratieverzoeken, waarin zich beleidsstukken bevinden;
• Gratieverzoeken van politieke delinquenten;
• Gratieverlening van groepen (lijstgraties);
• Bijzondere gratiezaken.

Archiefvorming

Geschiedenis van de archiefvormer
Beschrijving beleidsterrein Gratie ( Tekst deels afkomstig uit ‘Verslag van het ingevolge artikel 5, sub d., jo 2 Archiefbesluit 1995, gevoerde driehoeksoverleg tussen het Ministerie van Algemene Zaken, het Ministerie van Buitenlandse Zaken, het Ministerie van Financiën, het Ministerie van Justitie, het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, het Ministerie van Volkshuisvesting Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer en het Nationaal Archief met betrekking tot de selectielijst, zoals bedoeld in artikel 2, eerste lid, van het Archiefbesluit 1995, van archiefbescheiden van het Ministerie van Algemene Zaken, het Ministerie van Buitenlandse Zaken, het Ministerie van Financiën, het Ministerie van Justitie, het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en het Ministerie van Volkshuisvesting Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer op het beleidsterrein Gratie vanaf 1945’.
Den Haag, december 2005 )
Gratie is een gehele of gedeeltelijke, al dan niet voorwaardelijke, kwijtschelding, vermindering of verwisseling van een onherroepelijk geworden opgelegde straf of strafrechtelijke maatregel. Het is derhalve geen vorm van herberechting of hoger beroep. De gratieverlening behelst de gehele of gedeeltelijke opheffing van de strafrechtelijke gevolgen van een vonnis, dat als zodanig intact blijft. Met het instituut van gratie wordt beoogd pertinente onrechtvaardigheden of ondoelmatigheden van het strafrechtsysteem op te heffen of te verzachten en daarmee een rechtvaardige, humane en doelmatige toepassing van het strafrecht te bevorderen. Op het beleidsterrein Gratie wordt ernaar gestreefd vorm en samenhang te geven aan het gratiebeleid van de Nederlandse overheid, alsmede aan de tenuitvoerlegging daarvan.
Deze doelstelling kan als volgt worden geconcretiseerd:
  • het krachtens de Grondwet leveren van een bijdrage aan rechtvaardigheid en doelmatigheid bij de tenuitvoerlegging van in de wet genoemde en door de onafhankelijke rechter opgelegde straffen en maatregelen;
  • het bevorderen van verantwoorde gratiebeslissingen van de Kroon in individuele gevallen;
  • het zorgdragen voor een juiste uitvoering van gratiebeslissingen.
Het onderwerp gratie heeft nimmer in de Grondwet ontbroken. De bevoegdheid tot het verlenen van gratie berust immers bij de Koning, later bij de Kroon. Deze Grondwetsbepaling is verder uitgewerkt in algemene maatregelen van bestuur en wetten inzake gratie, evenals in een aantal artikelen in het Wetboek van Strafvordering.
De belangrijkste actoren op het beleidsterrein Gratie zijn de minister van Justitie en de verschillende gerechten (zittende magistratuur). Een gratieverzoek dient te zijn gericht aan het Kabinet der Koningin. Het wordt vervolgens doorgestuurd naar de minister van Justitie, die op zijn beurt het verzoek ter advisering doet toekomen aan de verslag uitbrengende officier van Justitie. De laatste wint inlichtingen in bij de politie van de woonplaats van de veroordeelde en stuurt het geheel naar de adviserende rechter. Deze stuurt het terug naar de officier, die het op zijn beurt aan het ministerie retourneert. Deze stelt het verzoek vervolgens in handen van het Openbaar Ministerie (OM), dat aan het gerecht een verslag moet uitbrengen. Dit verslag, dikwijls gebaseerd op een eerste advies van de plaatselijke politie, die de betrokkene ‘vanwege het OM’ hoort, bevat onder andere alle inlichtingen die op de beoordeling van het verzoekschrift van invloed kunnen zijn, alsmede een oordeel over de te nemen beslissing. Het gerecht voegt dit verslag bij zijn advies aan de minister van Justitie.
Deze kan elders nog extra inlichtingen inwinnen om tot een afgewogen oordeel te komen. De minister is bevoegd om een gratieverzoek ‘met Koninklijke machtiging’ af te wijzen, indien hij van mening is dat het niet voor inwilliging in aanmerking komt (tot 1976 gebeurde dit op basis van het geheime Koninklijk Besluit (KB) van 21 oktober 1856, daarna krachtens de Gratieregeling 1976). In andere gevallen zendt de minister het verzoekschrift, inclusief verslag en advies, naar de Kroon, met een voordracht (‘rapport aan de Koningin’) over het te nemen besluit. Dan valt de beslissing: een gratie-KB of een afwijzing. Deze laatste fase speelt zich af binnen de Kroon, waarvoor nog steeds geldt dat ‘gratie binnenskamers zich voltrekt’ en ‘wanneer de beslissing is gevallen, buitenskamers zal worden beoordeeld’. Het besluit komt daarom als Kroonbeslissing naar buiten. Er kan krachtens artikel 1.6 van de Algemene Wet Bestuursrecht geen bezwaar of beroep worden aangetekend tegen een afwijzende gratiebeslissing.
Dit grondpatroon wordt op verschillende manieren ingevuld. Zo is een belangrijke bestaansgrond van de gratieregelgeving steeds de aanwijzing van welk gerecht (civiel, militair) in geval van welke sancties (bijv. de doodstraf) advies aan de Kroon moet uitbrengen. Daarbij heeft de minister van Justitie ook altijd de vrijheid om, indien noodzakelijk geacht, extra advies in te winnen, ofwel bij een andere minister, ofwel bij een (ander) gerecht. Een andere variant is gelegen in de start van de procedure. Het hoeft namelijk niet altijd de veroordeelde te zijn die een gratieverzoek indient. Het is ook mogelijk dat een gratieverzoek door de minister wordt geïnitieerd, dus zonder verzoek van de betrokkenen. Vonnissen worden in dat geval "ambtshalve op gratie bekeken" en er worden ‘ambtshalve’ gratieadviezen uitgebracht door de rechter. De ambtshalve gratiebehandeling kan betrekking hebben zowel op individuen als op groepen veroordeelden (algemene of collectieve gratie).
Historisch gezien is van groot belang de gratie in relatie tot de bijzondere rechtspleging. Het betreft gratie aan ‘politieke delinquenten’ (personen veroordeeld door de gerechten van de bijzondere rechtspleging wegens het begaan van bepaalde misdrijven tijdens de Tweede Wereldoorlog). Gratieverzoeken van politieke delinquenten kwamen net als 'normale' verzoeken na indiening bij de Koning terecht bij de minister van Justitie. Vanaf de oprichting in 1946 tot aan de opheffing per 1 januari 1949 werden deze verzoeken behandeld door de daartoe bevoegde Afdeling I, Juridische en Algemene Zaken van het DGBR. Daarna gingen ook deze ‘bijzondere’ verzoeken naar de Tweede Afdeling, Bureau B die de ‘gewone’ verzoeken verwerkte.
Tussen 1945 en 1952 is de gratiëring ingezet als bijsturingsinstrument om in de loop van de tijd ontstane verschillen in strafmaat gelijk te trekken en het probleem van de detentie van tienduizenden politieke delinquenten op te lossen. Ook het bevorderen van de reclassering van jeugdigen en het tegengaan van ontwrichting van gezinnen van ouderen waren motieven voor collectieve gratieverleningen. Vanaf 1947 was in steeds sterkere mate sprake van toepassing van wat ook wel een barmhartigheidspolitiek is genoemd. Daarbij speelde ook nog een ander moreel argument mee: men was zich ervan bewust dat permanente uitstoting van een grote groep Nederlanders tot ‘bederf’ van de samenleving zou leiden. Zelfs de zwaarste misdadigers zouden daarom uitzicht moeten krijgen op terugkeer in de samenleving.
De bovengenoemde overwegingen vertaalden zich tussen 1947 en begin jaren '50 in verschillende gratiegolven, onder verantwoordelijkheid van achtereenvolgens de ministers van Justitie Van Maarseveen, Wijers, Struycken en Mulderije. Diverse malen werden in dat kader vonnissen ambtshalve, dus zonder een daartoe strekkend verzoek van betrokkenen, op gratie bekeken en werden voor hele categorieën veroordeelden ambtshalve gratieadviezen uitgebracht door de rechter.
De gratie werd vervolgens middels een groot aantal individuele lijstgraties en eenmaal via een Staatsbladgratie (die ook voor communedelicten gold) verleend. In totaal zijn er acht golven van verlening van gratiestraffen, waarvan de onderliggende motieven en daarmee de omvang van de gegratieerde groep sterk varieerden.
1e Golf
De eerste reeks straffen die in het najaar van 1945 werden uitgesproken waren verhoudingsgewijs zwaar. In de loop van 1946 werd de strafmaat gestabiliseerd. Minister Van Maarseveen van Justitie wilde in 1947 deze onevenredigheid ongedaan maken door middel van gratieverlening van straffen die op dat moment te zwaar geacht werden. Daarom wilde hij alle vonnissen van voor 1 juli 1947 aan een herziening onderwerpen. De Koningin was echter van mening dat alleen de vonnissen voor 1 oktober 1946 opnieuw bekeken moesten worden. Uiteindelijk werden alleen die vonnissen herzien, die voor 1 september 1946 waren gewezen.
2e Golf
De tweede reeks gratieverleningen hing samen met het feit dat bij de normale verkorting van de straftijd met eenderde de voorlopige hechtenis meestal niet werd meegeteld en dat deze voor de in het bevrijde zuiden geïnterneerden veel langer was geweest dan voor diegenen die elders opgepakt waren. Bovendien hadden politieke delinquenten veel langer in voorarrest doorgebracht dan gewone delinquenten. Een wetswijziging in mei 1948 maakte aan deze ongelijkheid een einde. Van Maarseveen meende dat de ontworpen regeling ook met terugwerkende kracht moest gelden voor diegenen, die voor mei 1948 voor in invrijheidstelling in aanmerking kwamen. Hij vroeg in september 1947 aan de Koningin machtiging om door middel van gratie de regeling alvast te mogen toepassen. Pas in de eerste maanden van 1948 kon de minister zijn voornemen ten uitvoer brengen. Bij wijze van gratie werden allen wier straftijd voor tweederde was verstreken, gerekend vanaf de dag van arrestatie in vrijheid gesteld.
3e Golf
De derde collectieve gratieverlening was een jubileumgratie naar aanleiding van het vijftigjarige regeringsjubileum van Wilhelmina en de troonopvolging door Prinses Juliana. Minister van Justitie Wijers stelde het voorstel van Van Maarseveen bij en bepaalde dat voor gratie die politieke delinquenten in aanmerking kwamen, die een straf van vier jaar of meer gekregen hadden. Een motivatie voor dit criterium werd niet gegeven. Deze regel bevatte ook personen die op grond van het tribunaalbesluit geïnterneerd waren. Om onrechtvaardigheid te voorkomen werd de jubileumgratie ook van overeenkomstige toepassing verklaard op diegenen, die na augustus 1948 veroordeeld zouden worden en die al lange tijd in afwachting van hun berechting hadden vastgezeten.
4e Golf
De vierde reeks betrof de groep van de zogenaamde ‘Jeugdige Wapendragers’. Hiermee worden jongeren bedoeld die vrijwillig in dienst van de SS waren getreden. Wijers vond dat deze groep in aanmerking moest komen voor strafvermindering. In maart 1949 kwam er een regeling tot stand waarin deze wetvoorstellen werden geconcretiseerd. Op advies van de, in november 1948 geïnstalleerde, Adviescommissie Gratie Jeugdige Wapendragers ging men ertoe over om wapendragers geboren tussen 1918 en 1924 en die daartoe door de adviescommissie geschikt werden geacht, bij wijze van gratie in vrijheid te stellen. Voorwaarde voor deze vervroegde invrijheidstelling was dat de betrokkenen zich onder toezicht zouden stellen van de Stichting Toezicht Politieke Delinquenten (STPD)
5e Golf
Omdat de adviescommissie haar adviezen niet snel kon uitbrengen volgde een tussentijdse vijfde golf van gratiëringen. Het Ministerie van Justitie ging namelijk ook zonder voorafgaand advies tussen 1918 en 1924 geboren SS’ers vrijlaten.
6e Golf
Na de zaken van de jeugdige wapendragers werden ook die van de minder jeugdigen door de adviescommissie bekeken. Daarbij werd in overweging genomen of een eventuele gratieverlening gewenst zou zijn omdat bijvoorbeeld het gezinsleven van de veroordeelde ontwricht dreigde te raken. Bovendien zou door de adviescommissie erop gelet worden of de destijds opgelegde straf wel in overeenstemming was met de in 1949 algemeen aanvaarde normen. Door middel van een lijstgratie werd in augustus 1949 aan enkele honderden delinquenten collectief gratie verleend. Minister van Justitie Wijers ging hiermee verder dan hem door de adviescommissie was geadviseerd.
7e Golf
Struycken, die Wijers in 1950 opvolgde, gaf de gratieverleningen een nieuwe impuls. Hij deed dit met het oog op de ‘spoedige vrijlating van hen die reeds geruime tijd zijn gedetineerd en wie misdragingen niet van zodanige aard zijn geweest, dat voortzetting van de detentie geboden lijkt.’ ‘Verraders’ en ‘mishandelaars’ vielen niet onder deze regeling, maar verder wel alle overige politieke delinquenten, voor zover zij meer dan tien jaar gevangenisstraf tegoed hadden en zij een zesde van hun straf inmiddels hadden uitgezeten. De criteria voor het al dan niet verlenen van gratie werden daarmee sterk verbreed.
De Koningin ging akkoord, maar de Bijzondere Raad van Cassatie niet. De Raad reageerde ‘dat het niet op de weg der administratie ligt, de door de rechter opgelegde straffen aan een algemene herziening te onderwerpen op grond dat die straffen haar te hoog voorkomen’. Struycken legde de mening van de raad naast zich neer en zette de gratieverlening aan de bedoelde groep door. Ongeveer één op de acht politieke delinquenten herkreeg zo tussen augustus 1950 en maart 1951 zijn vrijheid.
8e Golf
In de achtste reeks beoogde Struycken diegenen gratie te verlenen die tot vijftien jaar of langer en zelfs tot levenslang waren veroordeeld. De speciaal in januari 1951 in het leven geroepen Commissie Röling moest hiertoe advies uitbrengen. Vanuit de kamer werd vruchteloos oppositie gevoerd tegen deze gratiepolitiek. De Bijzondere Raad van Cassatie liet ditmaal rechtstreeks aan de Koningin weten dat het plan ‘krachtens zijn opzet (leidt) tot een algemene herziening van de Uitvoerende Macht van alle straffen van zekere duur, door de rechter opgelegd terzake van de zwaarste misdrijven. Daardoor wordt aan het gezag van rechterlijke uitspraken, in het algemeen, ernstig afbreuk gedaan. Struijcken kreeg niet de kans op deze uitspraak te reageren omdat zijn Kabinet aftrad. Zijn opvolger Mulderije stond kritisch tegenover het gratiebeleid van zijn voorgangers. Conform de adviezen van de Commisie Röling werden de voorgestelde gratiëringen echter doorgezet.
Mulderije werd in september 1952 opgevolgd door Donker, die een normalisering van het gratiebeleid invoerde. Zijn mening was dat de resterende politieke delinquenten geen betere behandeling hoorden te krijgen dan gewone delinquenten. Zodoende kwamen de gratieverleningen nagenoeg stil te liggen. Van de 60 voorgestelde gratieverzoeken van de Commisie Röling, nam Donker er slechts zes over. Ondanks weerstand bleef Donker bij zijn huidige beleid. Na zijn overlijden in 1956 gingen zijn opvolgers op de ingeslagen weg voort.
In de jaren ‘60 en ‘70 is er weer aanleiding om de anonieme collectieve gratie ter discussie te stellen. Zo evalueert de al eerder genoemde Centrale Raad van Advies voor het Gevangeniswezen, de Psychopathenzorg en de Reclassering in 1966 de gevolgen van de algemene gratie die is verleend ter gelegenheid van het huwelijk van Prinses Beatrix. De raad komt tot de conclusie dat het in de toekomst geen aanbeveling meer verdient om collectief gratie te bevorderen. Deze conclusie wordt door de Regering overgenomen. Noch bij de herdenking van vijfentwintig jaar bevrijding (1970), noch bij het zilveren regeringsjubileum van Koningin Juliana (1973) wordt uiteindelijk algemene gratie verleend.
In 1973 stelt de minister van Justitie zelfs expliciet: “Bij een algemene gratie zijn individuele, op de persoon toegesneden gratiemotieven niet in het geding. Gratie wordt dan verleend zonder onderzoek naar de persoon en zijn omstandigheden. Dat leidt onvermijdelijk tot een zekere willekeur”. Van deze beleidslijn wordt echter nog een keer afgeweken. Op 17 juli 1975 wordt tot algemene gratie besloten naar aanleiding van ontstane achterstanden in de tenuitvoerlegging van vrijheidsstraffen. Deze gratie omvat kwijtschelding van alle vrijheidsstraffen van veertien dagen en minder en kwijtschelding van veertien dagen van de overige tijdelijke vrijheidsstraffen. Op dit besluit volgt zowel vanuit de Kamer als vanuit de staande en zittende magistratuur vernietigende kritiek. Gezegd wordt dat de gratieverlening een individuele beoordeling vergt en zich daarom niet leent voor toepassing als collectieve maatregel. Algemeen is de mening dat gratie niet mag worden gebruikt ter verlichting van een noodsituatie bij het gevangeniswezen.
Overzicht van de inbedding van de Afdeling Gratie in de organisatie van het Ministerie van Justitie tussen 1939 en 1980
1939: Artikel 13 van het Reglement op den inwendigen dienst bij het Departement van Justitie van 1911 bepaalt dat de Tweede Afdeling wordt gesplitst in Bureau A en Bureau B. Bureau B krijgt als taakopdracht: ‘Verzoeken om gratie en rehabilitatie. Jaarlijksche voordracht tot het verleenen van afslag en ontslag aan gevangenen’.
1956: In het Besluit van 8 juni 1956 nr 1 P 478 wordt de Hoofdafdeling Publiekrecht ingesteld, en daarbinnen een Afdeling Gratie. Deze afdeling bestaat uit:
  1. Bureau Voorbereiding Gratie: Behandeling van ingekomen gratieverzoeken; opschorting executie; voorbereiding eindbeslissing;
  2. Bureau Uitvoering Gratie: Behandeling van voorwaardelijke gratieverlening en herroeping daarvan.
Overzicht van de inbedding van de Afdeling Gratie in de organisatie van het Ministerie van Justitie tussen 1939 en 1980
1939: Artikel 13 van het Reglement op den inwendigen dienst bij het Departement van Justitie van 1911 bepaalt dat de Tweede Afdeling wordt gesplitst in Bureau A en Bureau B. Bureau B krijgt als taakopdracht: ‘Verzoeken om gratie en rehabilitatie. Jaarlijksche voordracht tot het verleenen van afslag en ontslag aan gevangenen’.
1956: In het Besluit van 8 juni 1956 nr 1 P 478 wordt de Hoofdafdeling Publiekrecht ingesteld, en daarbinnen een Afdeling Gratie. Deze afdeling bestaat uit:
  1. Bureau Voorbereiding Gratie: Behandeling van ingekomen gratieverzoeken; opschorting executie; voorbereiding eindbeslissing;
  2. Bureau Uitvoering Gratie: Behandeling van voorwaardelijke gratieverlening en herroeping daarvan.
1966: Bij Beschikking nr. 1892 P 166 wordt de Hoofdafdeling Publiekrecht weer opgeheven. De Afdelingen Staats- en Strafrecht en Gratie worden samengevoegd tot de Hoofdafdeling Staats- en Strafrecht. Binnen deze nieuwe hoofdafdeling wordt de Afdeling Gratie ondergebracht. Deze Afdeling Gratie omvat de bureaus als vermeld bij het Besluit van 1956, met ongewijzigde taakomschrijving.
In de opeenvolgende organisatiebesluiten tot aan 1982 blijft steeds de inbedding en taakomschrijving van de Afdeling Gratie ongewijzigd.
Geschiedenis van het archiefbeheer
De dossiers betreffende de gratie zijn grotendeels afkomstig uit het archief van de Lettergroep Gratie van het Ministerie van Justitie. De ordening was op G (gratie)-nummer. Het nummer is opgebouwd uit een jaartal, daarna het kwartaal (gaat echter niet altijd op). Gevolgd door een streepje en een zaaknummer (bijvoorbeeld 491-361).
Een klein deel van het bewerkte archief betreft het eigen archief van de Afdeling Gratie van het Ministerie van justitie. Dit bestand bestond uit een zogenaamde afdelingsdocumentie. Hierin waren opgenomen beleidsstukken, circulaires, een aantal collectieve dossiers, voorbereiding van besluiten enz. De oudste documentatiestukken die in dit bestand werden aangetroffen dateren van 1827.
De verwerving van het archief
Het archief is in 2015 door Ministerie van Justitie overgebracht naar het Nationaal Archief, krachtens artikel 12 van de Archiefwet 1995

Inhoud en structuur van het archief

Inhoud
Het archief bevat zowel beleidsstukken als stukken die betrekking hebben op individuele beslissingen. In de inventaris zijn de volgende categorieën van dossiers opgenomen:
  • Gratieverzoeken, waarin zich beleidsstukken bevinden;
  • Gratieverzoeken van politieke delinquenten;
  • Gratieverlening van groepen (lijstgraties);
  • Bijzondere gratiezaken.
Selectie en vernietiging
Voor de selectie werd gebruik gemaakt van de selectielijst voor de neerslag van de handelingen van de minister van Justitie en de onder hem ressorterende actoren op het beleidsterrein Gratie over de periode vanaf 1945, 15 augustus 2006/Nr. C/S&A/06/1893, gepubliceerd in de Staatscourant van 5 december 2006, nr. 237. Volgens bovenstaande lijst worden de beleidsstukken bewaard. De stukken die betrekking hebben op individuele beslissingen komen voor vernietiging in aanmerking. Volgens artikel 5e van het Archiefbesluit 1995, kan neerslag van bepaalde, als te vernietigen gewaardeerde handelingen betreffende personen en/of gebeurtenissen van bijzonder cultureel of maatschappelijk belang, van vernietiging worden uitgezonderd. Tijdens de bewerking van de G-dossiers is dit principe toegepast op de volgende categorieën dossiers:
  • Gratieverlening aan politieke delinquenten. Het betreft hier alle gratiegevallen waarin betrokkenen zijn berecht gedurende de periode van de bijzondere rechtspleging;
  • Gratieverlening met betrekking tot bepaalde maatschappelijke relevante gebeurtenissen of groeperingen (bijvoorbeeld de Molukse treinkapers);
  • Bijzondere gratiezaken. Door de Afdeling Gratie werd een kaartenbak bijgehouden met verwijzingen naar bijzondere gratiezaken en een zogenaamd bouwstenenboek. De kaartenbak is voor onderzoekers zeer interessant. De afdeling heeft altijd een vorm van ‘case law’ gehanteerd: aan de hand van concrete zaken werd een beleidslijn geformuleerd of gewijzigd, wat op en kaartje werd genoteerd en in een kaartenbak werd opgeborgen. Deze kaartenbak bevatte uiteraard veel afwijkende, bijzondere gratiezaken, maar op grond van deze kaartenbakdocumentatie kan ook veel van het gevoerde beleid worden gereconstrueerd.
Tot slot werd, op advies van de Raad voor Cultuur, een representatieve steekproef bewaard van de dossiers van de overige individuele gratiezaken. Ter uitvoering hiervan werd van ieder jaargang de eerste en laatste archiefdoos bewaard.
In totaal is er 182 meter archief voor directe vernietiging danwel vernietiging op termijn aangewezen.
Aanvullingen
De G-dossiers zijn volledig bewerkt tot en met 1988. Het is mogelijk dat een enkel verspreid geraakt dossier te zijner tijd te voorschijn komt en aan dit archief wordt toegevoegd. Voor wat betreft de beleidsdossiers is moeilijk vast te stellen of hier nog aanvullingen bijkomen. Wel is bekend dat het onderwerp gratie ook in andere archiefblokken van het Ministerie van Justitie een rol speelt (o.a. in de serie A-dossier en in dossier R 63 betreffende oorlogsmisdadigers).
Verantwoording van de bewerking
Ten behoeve van de bewerking werden twee archiefbewerkingsplannen samengesteld, welke de basis vormden voor de bewerking. In het eerste plan, welke werd medeondertekend door het Nationaal Archief op 5 augustus 2005, zijn de afspraken vastgelegd met betrekking tot de bewerking van 31 meter archief van de Lettergroep Gratie over de periode 1947-1965. In dit bestand bevonden zich de gratieverzoeken van de politieke delinquenten en de gratieverlening aan groepen. In het tweede plan, welke werd medeondertekend door het Nationaal Archief op 2 oktober 2006, zijn de afspraken vastgelegd met betrekking tot de bewerking van de volgende archiefblokken:
  1. Materiaal afkomstig van de Afdeling Gratie. Omvang 3,5 meter met afdelingsdocumentatie. Daarin beleidsstukken, circulaires, een aantal collectieve dossiers, voorbereiding van besluiten enz., vanaf de jaren vijftig (met een aantal archiefbescheiden van vóór 1900).
  2. De zgn. kaartenbak en de daarbij behorende dossiers. De kaartenbak bevat verwijzingen naar bijzondere gratiezaken. Zie hiervoor het verslag van het gevoerde driehoeksoverleg met betrekking tot de selectielijst op het beleidsterrein Gratie (december 2005) en het advies van de Raad voor Cultuur aangaande deze lijst (28 april 2006). De bijbehorende dossiers zitten, voor wat betreft de jaargangen 1965-1987 in het bestand genoemd onder 3). Daarnaast betreft het 6 dozen uit de periode 1990-1992.
  3. Dossiers van de Lettergroep Gratie van het Ministerie van Justitie over de periode 1965-1989. De ordening was op G(gratie)-nummer. Omvang 210 meter.
Omdat na de herordening van het archief nog een aantal dossiers zijn nagekomen hebben deze de eerstvolgende inventarisnummers gekregen, 3058 - 3065, maar zijn deze wel op de juiste plek in de inventaris geplaatst.
De bewerking betrof de selectie, ontsluiting, materiële verzorging en de overbrenging. Voor specifieke informatie wordt verwezen naar de afzonderlijke hoofdstukken in deze inventaris.
Ordening van het archief

Aanwijzingen voor de gebruiker

Openbaarheidsbeperkingen
Deels openbaar, deels beperkt openbaar (B).
Beperkingen aan het gebruik
Reproductie van originele bescheiden uit de archieven is, behoudens de algemene regels die gelden voor het kopiëren van stukken, niet aan beperkingen onderhevig. Er zijn geen beperkingen krachtens het auteursrecht.
Materiële beperkingen
Het archief kent geen beperkingen voor het raadplegen van stukken als gevolg van slechte materiële staat.
Andere toegang
Aanvraaginstructie
Openbare archiefstukken kunnen online worden aangevraagd en gereserveerd. U kunt dit ook via de terminals in de studiezaal van het Nationaal Archief doen. Om te kunnen reserveren dient u de volgende stappen te volgen:
  1. Creëer een account of log in.
  2. Selecteer in de archiefinventaris een archiefstuk.
  3. Klik op ‘Reserveer’ en kies een tijdstip van inzage.
Citeerinstructie
Bij het citeren in annotatie en verantwoording dient het archief tenminste éénmaal volledig en zonder afkortingen te worden vermeld. Daarna kan worden volstaan met verkorte aanhaling.
VOLLEDIG:
Nationaal Archief, Den Haag, Ministerie van Justitie, Gratiebeleid en uitvoering, nummer toegang 2.09.116, inventarisnummer ...
VERKORT:
NL-HaNA, Justitie / Gratiebeleid, 2.09.116, inv.nr. ...

Verwant materiaal

Bewaarplaats van originelen
Beschikbaarheid van kopieën
Inventarisnummers van dit archief zijn niet in kopievorm beschikbaar
Afgescheiden archiefmateriaal
Verwante archieven
  • Gratie ter dood veroordeelden;
  • Centraal Archief Bijzondere Rechtspleging;
  • Directoraat-Generaal Bijzondere Rechtspleging;
  • Stichting Toezicht Politiek Delinquenten.

Bijlagen

Archiefbestanddelen