Terug naar zoekresultaten

3.01.24 Inventaris van het archief van Pieter Steyn, 1749-1772

Bekijk de zoekhulp bij dit archief

Voer een zoekterm in
VorigeVolgende

Archief

Titel

3.01.24
Inventaris van het archief van Pieter Steyn, 1749-1772

Auteur

W.E. de Boer-Meiboom

Versie

09-11-2022

Copyright

Nationaal Archief, Den Haag
1979 cc0

Beschrijving van het archief

Naam archiefblok

Pieter Steyn
Raadpensionaris Steyn

Periodisering

oudste stuk - jongste stuk: 1749-1772

Archiefbloknummer

3545

Omvang

; 552 inventarisnummer(s) 7,20 meter

Taal van het archiefmateriaal

Het merendeel der stukken is in het. Een gedeelte is gesteld in hetEngels
Nederlands
Frans en
.

Soort archiefmateriaal

Normale geschreven en gedrukte teksten, geen bijzondere handschriften.

Archiefdienst

Nationaal Archief

Locatie

Den Haag

Archiefvormers

Pieter Steyn Raadpensionaris

Samenvatting van de inhoud van het archief

Pieter Steyn was van 1749 tot 1772 raadpensionaris en pensionaris van Holland en West-Friesland. Het archief bevat veel correspondentie met Nederlandse vertegenwoordigers in het buitenland, onder wie de gezanten in Frankrijk en Turkije. Zijn contacten met binnen- en buitenlandse diplomatieke vertegenwoordigers zijn vastgelegd in de vele aantekeningen van besprekingen die hij voerde. Steyn kreeg in 1762 te maken met problemen in de Grofgeschutgieterij, over welke zaak missiven, memories en rapporten aanwezig zijn. Als leider van de afvaardiging van de Staten van Holland en West-Friesland in de Staten-Generaal werd Steyn geconfronteerd met de financiële wanorde bij het gewest Zeeland: hiervan zijn rapporten en uittreksels uit secrete resoluties bewaard gebleven. Uit 1756, het begin van de Zevenjarige Oorlog, dateren een aantal uittreksels die betrekking hebben op eerder gesloten defensie-, handels- en alliantieverdragen. Zorgen rond de handelspositie van de Republiek zijn op te maken uit de stukken over de grote aantallen hoge tollen die de Rijnhandel belemmeren. Ook bevat het archief stukken over de opvolging van stadhouder Willem IV. Voorts zijn er in het archief lijsten van leden van Statencolleges naast pamfletten en hekeldichten.

Archiefvorming

Geschiedenis van de archiefvormer
Levensloop
Pieter Steyn werd op 6 oktober 1706 in Haarlem geboren als zoon van Adriaan Steyn en Johanna Patijn. Zijn vader was burgemeester van Haarlem en telg van een zeer oud Haarlems regentengeslacht. Van februari 1724 tot september 1726 studeerde Pieter Steyn rechten in Leiden. Hij trouwde in 1736; na het overlijden van Maria Adriana Denijssen zijn eerste vrouw in 1740, hertrouwde hij nog in hetzelfde jaar met Cornelia Schellinger. Beide huwelijken bleven kinderloos. ( Jaarboek van het Centraal Bureau voor Genealogie en het Iconografisch Bureau, Den Haag, 1975, dl. 29, blz. 249-254. Aa, A.J. van der, Biografisch woordenboek der Nederlanden, (Haarlem, 1858), dl. S, blz. 1006. Molhuysen, P.C. en Blok, P.J., Nieuw Nederlands Biografisch woordenboek, Leiden, 1924, dl. V, blz. 818. ) Bij testament vermaakte Steyn dan ook al zijn bezittingen - waaronder zijn archief - aan zijn tweede vrouw Cornelia. ( Volgens testament op 5 juli 1742 voor notaris Johannes de Beukelaar in Amsterdam verleden. )
Op twintigjarige leeftijd, op 4 april 1727, werd Pieter Steyn benoemd in zijn eerste openbare functie: secretaris van de stad Haarlem. Zeven jaar later nam hij de plaats van zijn vader in als lid van de vroedschap van Haarlem. In die functie nam hij plaats in verschillende colleges; achtereenvolgens was hij schepen (1735-1736), lid van de Gecommitteerde Raden (1738-1840), Hoogheemraad van Rijnland (1740-1772), Gecommitteerde ter Admiraliteit van Amsterdam (1743-1746), en burgemeester van Haarlem (1747-1748).
In 1749 - prins Willem IV was al meer dan een jaar erfstadhouder werd de anti-Oranje gezinde Jacob Gilles gedwongen zijn ontslag als raadpensionaris te nemen. ( Archief van de Staten van Holland en West-Friesland, inv.nr. 186, resoluties van 19 en 22 juni 1748, inv.nr. 188, resoluties van 3 mei 1749. Bussemaker, Th., Archives ou correspondance inédité de la maison d' Orange-Nassau, Leyde, 1908, vierde serie, dl. I, blz. 227-230, 280-345, 370-371 (hierna genoemd: Archives I, II, III, IV of Archives vijfde serie, I).Kramer, F.J.L., Gedenkschriften van Gijsbert Jan van Hardenbroek (1747-1787). Amsterdam, 1901, Historisch genootschap, derde serie, dl. 14, blz. 284 (hierna genoemd: Hardenbroek I of II). ) Willem Bentinck, die erg voor dit ontslag geijverd had, verzocht A. van der Straten, pensionaris van Leiden dit ambt op zich te willen nemen. Deze weigerde en noemde de naam van Pieter Steyn, ( 4 Archives I, blz. 227-230, 280-345, 370, 371, ) die dit accepteerde, waarna hij op 12 juni 1749 benoemd werd tot interim-raadpensionaris van Holland en West-Friesland. De instructie voor de raadpensionaris werd aan de gewijzigde toestand aangepast; nadat er bijna drie decennia lang artikelen in waren opgenomen over het verhinderen van het stadhouderschap, moest de raadpensionaris nu al het mogelijke doen om het erfstadhouderschap te behouden. Nadat de gewijzigde instructie op 5 juli 1749 door de Staten van Holland en West-Friesland was goedgekeurd, werd op 18 juli 1749 een voordracht opgesteld voor een definitieve benoeming. De drie voorgedragen personen waren: Pieter Steyn, Johannes Staat, pensionaris van Amsterdam, en Jacob Lycochton Hoogkamer, raad en regerend burgemeester van Alkmaar. Prins Willem IV werd als erfstadhouder om zijn voorkeur gevraagd en noemde - evenals bij het aanwijzen van de interim-raadpensionaris de naam van Steyn, die hierna door de Staten van Holland en West-Friesland officieel verzocht werd om het ambt van raadpensionaris op zich te willen nemen. Na een, door Steyn gevraagde bedenktijd van vier dagen liet hij weten de benoeming onder een aantal voorwaarden te zullen aanvaarden. Toen deze waren ingewilligd legde hij nog op dezelfde dag - 22 juli 1749 - de eed af als raadpensionaris en pensionaris van de Ridderschap van Holland en West-Friesland. ( Archief van de Staten van Holland en West-Friesland, inv.nr. 188, resoluties van 12, 13, 14, 21, 24, 25 en 26 juni en van 5, 18 en 22 juli 1749. ) Hij werd hierna nog tot vier maal toe als raadpensionaris herbenoemd: op 19 juli 1754, 13 juli 1759, 20 juli 1764 en 14 juli 1769. ( Archief van de Staten van Holland en West-Friesland, inv.nr. 197, resolutie van 19 juli 1754; inv.nr. 207, resolutie van 13 juli 1759; inv.nr. 216, resolutie van 20 juli 1764; inv.nr. 223, resolutie van 14 juli 1769. Archief van Pieter Steyn, inv.nr. 134. ) Bovendien werd hij op 30 november 1753 benoemd tot grootzegelbewaarder stadhouder en registermeester van de lenen van Holland en West-Friesland. ( Archief van de Staten van Holland en West-Friesland, inv.nr. 196, resolutie van 30 november en 4 december 1753. ) Naast deze ambtelijke functies kreeg Steyn op 3 november 1759 toestemming van de Staten van Holland en West-Friesland om zich te laten benoemen tot curator van de Universiteit van Leiden. ( Archief van de Staten van Holland en West-Friesland, inv.nr. 207, resolutie van 3 november 1759. ) Pieter Steyn werd door tijdgenoten gezien als een financieel deskundig man met een weinig sterke persoonlijkheid. Er werd zelfs beweerd dat dit laatste de reden voor de lange duur van zijn raadpensionarisschap was. ( Archives II, blz. 182-185, 296, 297, 545, 591, 595. ) ( Archives III, blz. 86, 87, 106, 209, 416, 417, 465. ) ( Archives IV, blz. 138, 164, 308. ) ( Archives vijfde serie I, 140-142, 245. Bussemaker, Th., Uittreksels uit brieven van d'Affry aan de Fransche regering (dec. 1755 - mei 1762) uit de papieren van R. Fruin, BMHG, dl. 27, 1906, blz. 288, 363, 382, 391. Hardenbroek I, blz. 207, 246, 284, 340, 408. ) Uit het hierna beschreven archief blijkt deze financiële deskundigheid niet duidelijk, maar daarbij dient bedacht te worden dat een groot deel van de financiële stukken is overgebracht naar het archief van prins Willem V. ( Zie bijlage III ) Wel blijkt zijn belangstelling voor de historische ontwikkeling van bestuursfuncties en -colleges in Holland. Hierover heeft hij, veelal op basis van resoluties (teruggaand tot 1525), chronologische verhandelingen geschreven, waarop door hem vaak uitstekende indices zijn gemaakt. ( Archief van Pieter Steyn, inv.nr. 479-507. ) Na zijn overlijden op 5 november 1772 werd Steyn als raadpensionaris opgevolgd door Pieter van Bleiswijk, pensionaris van Delft, de man die al eerder als zijn opvolger was genoemd. ( Hardenbroek I, blz. 246. )
Tijdens het raadpensionarisschap van Pieter Steyn waren er verschillende grote problemen, zowel op binnenlands als op buitenlands gebied. Een aantal hiervan, waarvan in dit archief een groot aantal stukken zitten, zullen hierna kort besproken worden:
  1. De neergang in de concurrentiepositie van de Republiek op handelsgebied.
  2. De voogdijregeling.
  3. De zevenjarige oorlog en de gevolgen van de neutraliteit van de Republiek in deze oorlog.
  4. De grofgeschutgieterij.
  5. De zwakke financiële positie van het gewest Zeeland.
De neergang in de concurrentiepositie van de Republiek op handelsgebied
De concurrentiepositie van de Republiek als handelsmacht verslechterde ernstig in de eerste helft van de achttiende eeuw. Londen en Hamburg kwamen als handelssteden sterk op en overvleugelden Amsterdam. Londen werd allengs sterker door de mercantilistische politiek van Groot-Brittanië en Hamburg door het uitvaardigen van grote belastingverlagingen voor een aantal producten. ( Hovy, J., Het voorstel van 1751 tot instelling van een beperkt vrijhavenstelsel in de Republiek (propositie tot een gelimiteerd porto franco), diss. Groningen, 1966, blz. 3-62. (hierna genoemd: Hovy, propositie). ) De kooplieden in de Republiek werden hoe langer hoe meer de bankiers van de westerse wereld en financierden een groot deel van de handel van het buitenland. Dat de Republiek hierdoor zeer kwetsbaar was bleek wel uit het tot tweemaal toe instorten van een aantal Amsterdamse banken, in 1763 en 1772, waar het faillissement van een bankier zorgde voor de val van een groot aantal andere in binnen- en buitenland. Het vertrouwen in de bankiers der Republiek nam hierdoor af en men trachtte in het buitenland zelf voor de financiële middelen te zorgen. ( Archief van Pieter Steyn, inv.nr. 335 Hovy, propositie, blz. 62-67. ) Om de handelspositie te verbeteren werd op 28 augustus 1750 in de "Conferentie" ( Hovy, propositie, blz. 332, noot 325. ) - een raad voor buitenlandse zaken mede opgericht door Willem Bentinck in een poging de ideeën hierover meer te centraliseren - voorgesteld nieuwe plannen uit te werken voor de inning van in- en uitvoerbelastingen. ( Archives II, blz. VIII e.v. ) Het stelsel dat tot op dat ogenblik in gebruik was, de tarieflijsten van 1725, voldeed al niet sinds de het ingebruiknemen ervan, terwijl er in de loop der jaren al vele wijzigingsvoorstellen op gedaan waren. ( Hovy, propositie, blz. 183-218, 262-327. ) De bedoeling was nu evenwel om een geheel nieuw belastingstelsel in te voeren. Isaac Thomas de Larrey, Thomas Hope en enige anderen begonnen met het uitwerken van vier plannen:
  1. een algeheel vrijhavenstelsel
  2. een beperkt vrijhavenstelsel
  3. een transitostelsel
  4. een aanpassing van de tarieflijsten van 1725.
Na vooral bij Amsterdamse en Rotterdamse kooplieden adviezen ingewonnen te hebben voor hun plannen, werd op 27 augustus 1751 door prins Willem IV een voorstel tot een beperkt vrijhavenstelsel, "de propisitie", ingediend bij de Staten-Generaal en de Staten van Holland en West-Friesland. ( Archief van de Staten van Holland en West-Friesland, inv.nr. 192, resolutie van 27 augustus 1751. Hovy, propositie, blz. 333-384. Consideratien over het stuk van de manufacturen en fabrycqen gemaakt ter occasie van het examen van de verhandeling over den Koophandel der Vereenigde Nederlanden, bij Propositie van Zijne Doorlugtigste Hoogheid den 27 augustus 1751 ter vergadering van Haar Edel Groot Mogende overgegeven, met eenige remarques op deselve (I.Th. de Larrey), 1e druk zonder remarques van de Larrey, 2e druk, z.pl. (1752), Cat. Knuttel nr. 18382. ) De grootste tegenstand tegen dit plan kwam van de Staten van Zeeland en van de Admiraliteitscolleges. Zeeland ontdook voor een groot deel de tarieflijst van 1725, waardoor het goedkoper kon leveren dan andere provincies en dit voordeel zou bij het invoeren van "de propositie" verloren gaan. De Admiraliteitscolleges, die officieel ieder jaar van elke provincie een bijdrage moesten krijgen, waren door wanbetaling van vrijwel alle provincies aangewezen op de belasting op in- en uitgaande goederen die door deze colleges geheven werden en op het lasten veilgeld. De belasting op in- en uitgaande goederen zou bij een beperkt vrijhavenstelsel voor een groot deel wegvallen en de voorgestelde compensatie in de verhoging van het last- en veilgeld werd als totaal onvoldoende beschouwd. Maar ook anderen in de Republiek, zoals de Leidse lakenhandelaren, keerden zich tegen de propositie. ( Hovy, propositie, blz. 430-465, 493-534, 566-581. ) Bovendien bleef het verwachtte effect van het voorstel in het buitenland uit. Na de vrede van Aken in 1748 waren twee belangrijke verdragen voor de Republiek opgezegd, nl. het handelsverdrag met Frankrijk en het Barrièretractaat met Oostenrijk. Onderhandelingen in Wenen, door Willem Bentinck ( Bootsma, N.A., De hertog van Brunswijk, 1750-1759, diss. Assen, 1962, blz.149-202 (hierna genoemd: Bootsma, Brunswijk). ) en in Parijs, door Dirk van Marselis en Isaac Thomas de Larrey, ( Archief van Pieter Steyn, inv.nr. 302. Hovy, propositie, blz. 321-327. ) waren weinig succesvol en hieraan veranderde, in tegenstelling tot wat men gehoopt had, het voorstel tot wijziging van het belastingstelsel weinig. ( Hovy, propositie, blz. 409-417, 604-610. ) De onderhandelingen met Frankrijk en Oostenrijk over vernieuwing van de verdragen en in de Staten-Generaal over "de propositie" werden voorgezet tot 1755, toen de vijandelijkheden tussen Groot-Brittannië en Frankrijk over hun koloniën in Noord-Amerika dreigden over te slaan naar Europa, maar zonder enig succes afgebroken. ( Hovy, propositie, blz. 594-604. ) De zevenjarige oorlog (1756-1763) bracht voor de Republiek een opleving van de handel. Door de neutraliteitsverklaring van de Staten-Generaal van mei 1756 konden de kooplieden uit de Republiek handel drijven op de oorlogvoerende partijen. Bovendien verleende Frankrijk de Republiek enige handelsconcessies, daar de neutraliteit van de Republiek een verzwakking van Groot-Brittannië betekende aangezien de Republiek daar meerdere aanvals- en verdedigingsverdragen mee gesloten had. Dit hield een directe versterking van de positie van Frankrijk in, waardoor dit land genegen was de Republiek belangrijke handelsconcessies te doen. ( Hovy, propositie, blz. 417. ) Na de zevenjarige oorlog werden handelsproblemen steeds groter. De W.I.C werd allengs minder belangrijk ( Archief van Pieter Steyn, inv.nr. 372-376. ) en de problemen over de vele tollen op de Rijn belemmerden de Rijnhandel. ( Archief van Pieter Steyn, inv.nr. 351-354. ) Over een handelsweg tussen 's-Hertogenbosch en Luik werd jaren lang gediscussieerd zonder dat dit tot enig resultaat leidde. ( Archief van Pieter Steyn, inv.nr. 350. ) De handelspositie van de Republiek werd dan ook allengs geringer, waardoor ook de politieke plaats van de Republiek in Europa werd aangetast.
De voogdijregeling
Stadhouder prins Willem IV overleed op 19 oktober 1751. Zijn vrouw, prinses Anna werd vanaf dat ogenblik gouvernante over haar twee minderjarige kinderen, prinses Carolina en prins Willem V. Prinses Anna had echter een zeer slechte gezondheid en aangezien prins Willem V die zijn vader als stadhouder moest opvolgen, pas vier jaar oud was, was het gevaar niet denkbeeldig dat ze voor zijn meerderjarigheid zou overlijden.
Om te voorzien in een oplossing voor dit probleem werd op 18 december 1751 door de Ridderschap van Holland en West-Friesland bij de Staten van dat gewest een voorstel ingediend om de hertog van Brunswijk te benoemen tot plaatsvervangend voogd, zodat er bij het overlijden van prinses Anna voor de meerderjarigheid van prins Willem V geen bestuursvacuüm zou ontstaan ( Archief van de Staten van Holland en West-Friesland, inv.nr. 192, resolutie van 18 december 1751. ) De bedoeling hiervan was, dat het overgenomen zou worden door alle gewesten, zodat er slechts een plaatsvervangend voogd voor de hele Republiek zou zijn. Niet alle gewesten waren ingenomen met dit voorstel en vooral Friesland en Groningen weigerden het te ondersteunen. Dientengevolge werd jarenlang de binnenlandse politiek bepaald door het probleem van de voogdijregeling, zonder dat een oplossing gevonden werd. Friesland en Groningen wilden niet de hertog van Brunswijk maar prinses Maria Louise of prinses Carolina tot voogdes benoemen en ze dreigden zelfs na de dood van prinses Anna ( Archief van Pieter Steyn, inv.nrs.189-193, 389-401. Archives III, 377, 378. Bootsma, Brunswijk, blz. 58-148. Stuart, M., Vaderlandse historie, Amsterdam 1821, dl. I, blz. 49-58 (hierna genoemd:Stuart I of II). ) prinses Carolina tot stadhouder te benoemen. Uiteindelijk werd pas op 13 januari 1759, één dag na het overlijden van Gouvernante prinses Anna toch de hertog van Brunswijk door alle gewesten benoemd als bestuurlijk en persoonlijk voogd over prinses Caroline en prins Willem V. Voor de opvoeding werd hij bijgestaan door een commissie van acht mannen afkomstig uit de zeven verschillende gewesten. Friesland had hierbij bedongen dat prinses Maria Louise, de grootmoeder van prins Willem V, voor Friesland medevoogd zou worden. ( Archief van de Staten van Holland en West-Friesland, inv.nr. 206, resolutie van 13 januari 1759. Bootsma, Brunswijk, blz. 58-148. ) Ook prins Willem V had echter een zwakke gezondheid, zodat het gevaar bestond dat prinses Carolina of een van haar eventuele nog te krijgen kinderen hem op zou volgen als stadhouder. Deze vorm van opvolging was mogelijk geworden door de uitbreiding van het erfstadhouderschap in de vrouwelijke lijn in 1748. ( Archief van Pieter Steyn, inv.nrs. 384-389, 394, 395. )
Prinses Carolina wilde echter trouwen met de Lutherse Karel van Nassau-Weilburg, zodat de Staten der gewesten nogal wat bezwaar tegen dit huwelijk hadden aangezien de mogelijkheid dan bestond dat ze door Lutherse stadhouders bestuurd zouden worden.
Nadat de hertog van Brunswijk echter tot voogd benoemd was en de dreigementen van Friesland en Groningen om prinses Carolina tot voogdes of stadhouder te benoemen van de baan waren, wilden de andere gewesten wel over een goedkeuring voor haar huwelijk praten, daar zij pretendent wilde blijven voor het stadhouderschap. Als voorwaarde voor de goedkeuring hiervan eisten de Staten der gewesten dat prinses Carolina het Nederduits gereformeerde geloof bleef aanhangen en ook haar eventuele kinderen hierin zou opvoeden. Deze voorwaarde werd door prinses Carolina aanvaard en op 5 maart 1760 trad zij, met toestemming van de Staten-Generaal in het huwelijk. ( Archief van Pieter Steyn, inv.nr. 404-420. Archives II, blz. 393-395, 401-405. Archives III, blz. 330, 334, 336, 360, 363, 370, 373, 376. Archives IV, blz. 42-45, 47, 48, 53, 59, 60, 65, 66, 106-112, 307. Stuart II, blz. 3-23. ) De hertog van Brunswijk bleef voogd over prins Willem V tot zijn meerderjarigheid in 1766, maar de prins bleef ook tijdens zijn stadhouderschap sterk onder de invloed van de hertog van Brunswijk, getuige de vele brieven - soms acht per dag - die tussen hen gewisseld zijn. ( Zie archief van prins Willem V in het Koninklijk Huisarchief ) Om de hertog van Brunswijk de verantwoordelijkheid voor zijn adviezen te ontnemen, werd in 1766 een Akte van Consulentschap opgesteld, die mede ondertekend werd door Isaac Thomas de Larrey in de aanwezigheid van o.a. Pieter van Bleiswijk, de opvolger van Pieter Steyn. Deze akte was in vrij brede kring bekend en de geschillen die er later over zouden ontstaan waren dan ook niet helemaal gerechtvaardigd. ( Archives, vijfde serie, I, blz. 21-26, 28-32, 136. Hardenbroek, blz. 310, 318, 328, 336, 434. )
De zevenjarige oorlog
De spanning tussen Frankrijk en Groot-Brittannië over hun koloniale bezittingen in Noord-Amerika, had in 1754 tot een openlijk treffen in de twee koloniën geleid en er werd ernstig rekening gehouden met een uitbreiding van de vijandelijkheden naar Europa. ( Bootsma, Brunswijk, blz. 232, 233. Zie ook inleiding, blz. VI, VII. ) In Europa hadden zich twee machtsblokken gevormd, doordat de Republiek, Oostenrijk en Groot-Brittannië aanvals- en verdedigingsverdragen ( Archief van Pieter Steyn, inv.nr. 310a, 318. ) hadden gesloten, terwijl Frankrijk en Pruisen eveneens een bondgenootschap gesloten hadden waardoor het gevaar van een algehele oorlog in Europa niet ondenkbeeldig was. In de Republiek werd hierdoor de jarenlange controverse tussen de land- en zeeprovincies opnieuw verscherpt. De landprovincies wilden het aantal troepen verhogen om in geval van oorlog de grenzen goed te kunnen verdedigen, terwijl de zeeprovincies dit weigerden. Zij wilden het aantal schepen uitbreiden om de positie van de Republiek op zee veilig te stellen, wat weer geweigerd werd door de landprovincies. ( Archief van Pieter Steyn, inv.nr. 160-166. Archives II, blz. 540-544, 555-589, 592, 597-600. Archives III, blz. 216, 217, 264-266, 336, 355, 364, 365, 379-384, 390, 394, 397-399, 403, 408, 499, 523, 524, 557. Archief van de Staten van Holland en West-Friesland, inv.nr. 200, resolutie van 11 en 18 juli 1755, inv.nr. 201, resoluties van 17 december 1756, inv.nr. 202, resolutie van 12 januari 1757, inv.nr. 204, resoluties van 9 mei, 7 en 23 juni 1758, inv.nr. 205, resoluties van 27 juli, 18, 19, 25, 30 en 31 augustus, 8 September en 3 november 1758. ) Eind 1755 breidde zich de oorlog tussen Frankrijk en Groot-Brittannië toch naar Europa uit, waarop de Republiek door Groot-Brittannië verzocht werd te voldoen aan de hulp, overeengekomen in de verdragen van 1678 en 1732. In januari 1756 werden, nog voor de goedkeuring door de Staten-Generaal, schepen gestuurd door Groot-Brittannië om volgens de verdragen de te leveren 6000 man hulptroepen op te halen. De Staten van Holland en West-Friesland weigerden deze hulp goed te keuren en om onder het verdrag uit te komen, verklaarden zij dat de verdragen alleen gesloten waren voor een Europese casus belli; omdat de aanleiding tot deze oorlog buiten Europa lag, behoefde geen militaire steun te worden verleend. ( Archief van Pieter Steyn, inv.nr. 161-164, 310a, 318. Archives II, blz. 634-636, 648-657. Archives III, blz. 8, 9, 18-29, 55-79, 82-85, 89, 90, 110-124. Bootsma, Brunswijk, blz. 303-334. ) In dezelfde tijd speelde het "renversement des alliances" (nu Frankrijk en Oostenrijk ( Archief van Pieter Steyn, inv.nrs. 323, 324. ) tegen Groot-Brittannië en Pruisen) ( Archief van Pieter Steyn, inv.nr. 327. 39 + 40. Over het renversement des alliances zie: Waddington, R., La guerre de sept ans. Histoire diplomatique et militaire. Paris, 1899, 2 dln. ) waardoor de bestaande verdedigingsverdragen verbroken werden. De situatie werd voor de Republiek nu vrij ingewikkeld; in plaats van dat er een buffer tussen haar en Frankrijk lag, werden de Oostenrijkse Nederlanden met de barrièresteden, indien zij zich aansloten bij Groot-Brittannië, direct met de vijand geconfronteerd. En hoewel Groot-Brittannië zich beijverde om de Republiek aan haar kant te krijgen verklaarden de Staten-Generaal op 25 mei 1756 dat de Republiek in deze oorlog neutraal zou blijven. ( Archief van de Staten-Generaal, inv.nr. 3532, resolutie van 25 mei 1756. ) Dit was een voordeel voor Frankrijk en Oostenrijk omdat ze nu geen rekening met vijandigheden uit de Republiek hoefde te houden. Frankrijk reageerde op deze neutraliteitsverklaring dan ook met het geven van handelsconcessies. ( Zie Inleiding, blz. VII. ) Groot-Brittannië reageerde heel anders. Ze trok het handelsverdrag van 1674 in ( Archives III, 142, 162, 192, 219-227, 235, 241, 573-580. Archives IV, blz. 130-134, 204. ) en koning George II vaardigde een besluit uit dat alle zeelieden in aanmerking kwamen voor premies indien zij vijandelijke schepen, waartoe ook die van de Republiek werden gerekend, buit maakten. Dit besluit havende de door de controverse tussen de land- en zeeprovincies toch al niet optimaal uitgeruste handelsvloot deerlijk. ( Archief van Pieter Steyn, inv.nrs. 338, 339. ) Ook tijdens de oorlog in 1757 trachtte Groot-Brittannië nog steun in de Republiek te vinden, maar ondanks het grote verlies aan schepen, bloeide een groot deel van de handel hier te lande op doordat er handel werd gedreven op beide oorlogspartijen, zodat op de voorstellen van Groot-Brittannië niet werd ingegaan. ( Archives III, blz. 177-181, 189-191, 215, 219-227, 499. ) Door haar houding in de zevenjarige oorlog, raakte de Republiek haar vooraanstaande positie in Europa kwijt, wat vooral duidelijk werd bij de vredesonderhandelingen in 1762-1763, waarbij de aanspraken van de Republiek op o.a. de barrièresteden volkomen genegeerd werden. ( Waddington, R., zie noten 39 en 40. )
De grofgeschutgieterij
( Archief van Pieter Steyn, inv.nrs. 167-186. Archives, vijfde serie I, 122-124, 193. )
De Staten van Holland en West-Friesland hadden voor het gieten van kanonnen steeds een contract afgesloten met een grofgeschutgieter, die bij zijn aanstelling de officiële benaming kreeg van grofgeschutgieter van Holland en West-Friesland.
In 1762 werd bij een inspectie van een twaalftal nieuw gegoten kanonnen min of meer ernstige gebreken geconstateerd, waardoor ze onbruikbaar werden. Vervolgens controleerde de inspecteur van de grofgeschutgieterij, Leopold Steffen von Creutznach, eerder gegoten kanonnen waarvan eveneens een groot gedeelte ondeugdelijk bleek te zijn. De situatie werd niet duidelijker toen C. Redelijkheid de grofgeschutgieter van Holland, Jan Verbruggen, ook nog verdacht trachtte te maken door de mededeling dat hij frauduleus gehandeld zou hebben met gelden van de Staten van Holland en West-Friesland. Getracht werd te achterhalen welke fouten er bij het gieten van de kanonnen waren gemaakt. Aan de hand van suggesties van deskundigen op dit gebied in binnen- en buitenland werden hiertoe lijsten opgesteld met normen, waaraan kanonnen moesten voldoen om goed bruikbaar te zijn. Tevens werd er een onderzoek ingesteld naar de betaling van de grofgeschutgieter in vergelijking met zijn collega's in Frankrijk, maar verder dan een voorstel om in Holland de betaling op dezelfde voet te regelen kwam men niet.
Het probleem van het gieten van de kanonnen werd ondanks alle onderzoeken en rapporten nauwelijks verbeterd, aangezien het gietprocédé verre van volmaakt was. Jan Verbruggen werd in 1770 vervangen door S. Maritz, hoewel de fraude niet was bewezen, maar uit het dossier van Willem Bentinck blijkt dat het probleem blijft spelen en niet opgelost werd ( Archief van Willem Bentinck (in Koninklijk Huisarchief) inv.nr. 53-1 - 53-V. )
De financiën van Zeeland
Zeeland, ( Archief van Pieter Steyn, inv.nrs. 196-228. ) ( Archief van Willem Bentinck (bevindt zich in het Koninklijk Huisarchief) inv.nrs. 52-1 en II. ) ( Archives vijfde serie, I, blz. 229, 239, 243-244, 256, 259, 265, 270-274, 283.n Vries, J. de, Economische achteruitgang der Republiek in de achttiende eeuw, Amsterdam, 1959, blz. 44, 45. ) de provincie die het meest profiteerde van de handel op de Oostenrijkse Nederlanden, de smokkelhandel en de handel der West-Indische Compagnie zag zich allengs meer voor grote financiële problemen gesteld toen de Oostenrijkse Nederlanden zelf begonnen meer handel te drijven en de West-Indische Compagnie, na een tijdelijke opbloei in de zevenjarige oorlog, in ernstige problemen geraakte. De inkomsten uit belastingen e.d. konden dan ook de lasten van de provincie niet meer dekken en in 1767 verzochten de Staten van Zeeland aan de Staten-Generaal om een vermindering van de quote. Een hele reeks van rapporten was het gevolg. Hoewel de andere provincies de problemen van Zeeland onderkenden, weigerden ze meer te doen dan rapporten schrijven. Eerst moest Zeeland, zoals Groningen - gesteund door de andere provincies - rapporteerde, zijn financiële chaos maar herstellen en de gigantische belastingontduiking tegengaan. Hierop volgde weer een reeks rapporten over en weer van Staten en steden der verschillende gewesten.
Bij de dood van Pieter Steyn was er echter nog steeds geen oplossing gevonden, Zeeland weigerde haar financiën te saneren en de andere provincies ontzegden derhalve iedere vorm van medewerking tot herstel van de moeilijke situatie van Zeeland.
Geschiedenis van het archiefbeheer
Pieter Steyn had, evenals de andere raadpensionarissen, alle stukken benodigd voor zijn werkzaamheden in de Staten van Holland en West-Friesland en in de Staten-Generaal, thuis staan. Hoewel de instructie voor de raadpensionaris opdracht gaf ieder jaar een lijst van stukken en registers op te maken, zodat de stukken behorend tot het archief van de Staten van Holland en West-Friesland in dit archief konden worden gevoegd, werd hier ook door Pieter Steyn nauwelijks de hand aan gehouden. ( Archief van de Staten van Holland en West-Friesland, inv.nr. 188, resolutie van 5 juli 1749 instructie van Pieter Steyn. ) Na zijn overlijden op 5 november 1772 werden Willem Bentinck en Van der Wall door de Staten van Holland en West-Friesland naar zijn weduwe, Cornelia Steyn-Schellinger, afgevaardigd om stukken behorend tot het archief van de Staten uit de inboedel van Steyn te vorderen. Op 16 november 1772 brachten ze hiervan verslag uit en leverden - bij de Gecommitteerde Raden - een lijst van papieren aangetroffen in het huis van Pieter Steyn in, met hierop aantekeningen naar aanleiding van een door Steyn opgestelde lijst, waarin hij de verdeling van de stukken regelde. ( Archief van Pieter Steyn, inv.nrs. 474 en 475. ) Na 16 november 1772 werden geen resoluties hierover meer aangetroffen, zodat niet zeker is of deze stukken werkelijk zijn overgebracht. Waarschijnlijk is dit niet gebeurd, aangezien een groot gedeelte van de door Bentinck opgevoerde stukken in andere archieven dan het Statenarchief zijn aangetroffen. Pieter Steyn had in zijn testament van 5 juli 1742 al zijn bezittingen gelegateerd aan zijn vrouw. ( Verleden voor notaris Johannes de Beukelaar te Amsterdam op 5 juli 1742. ) Na haar dood op 1 juni 1783, werd het testament van 29 januari 1774 en de codicil van 22 juni 1776 door notaris J.C. Kerkhoff geopend in aanwezigheid van de executeurs-testamentair: Jan Frederik Parvé, Abraham van Neck en François Jacob Gallé. ( Gemeentearchief Den Haag, Rechterlijke archieven, inv.nr.3674, 13 juli 1783. De akten zijn niet in dit register opgenomen en meegegeven aan Jan Frederik Parvé, een van de executeurs-testamentair en verloren gegaan. ) Ingevolge de codicil ( Zie bijlage I. ) werd het archief van Steyn in vier delen uitgesplitst:
  • "Notitie A" voor de familiekist
  • "Notitie B" voor prins Willem V
  • "Notitie C" voor de heer Bruynings
  • "Notitie D" voor de heer F.R. Eckhardt.
Bovendien moesten de missiven van leden van het huis van Oranje-Nassau en van de hertog van Brunswijk teruggegeven worden in ruil voor de missiven van Steyn aan hen. De geruilde missiven moesten ook in de familiekist gelegd worden. ( Zie bijlage I en Archief van Pieter Steyn, inv.nrs.73-75, 508-529. ) De stukken die voor de familiekist ( Zie bijlage II ) bestemd waren moesten door de executeurs in verzegelde kisten voor een termijn van 100 jaar aan de Weeskamer in Haarlem in bewaring worden gegeven tegen een vergoeding van 10.000 gulden. Aangezien de afwerking van alle testamentaire bepalingen nogal veel tijd vergde werden deze pas op 19 februari 1787 in bewaring gegeven aan de Weeskamer van Haarlem. Tijdens deze periode van 100 jaar mochten zij, onder stringente bepalingen, alleen geopend worden wanneer er bewijsmateriaal bij een proces over aantasting van de goede naam van Pieter Steyn uit nodig zou zijn. Hierna moesten de stukken ongezien vernietigd worden. ( Zie bijlage I. ) Op 20 augustus 1859 trad echter een wet in werking die de weeskamers ophief en hun boedel onder het departement van Financiën deed vallen. Op 15 maart 1860 werden de kisten in de lokalen van dit departement geplaatst. Naarmate echter de datum van vernietiging - 19 februari 1887 - naderde werd door het ministerie van Binnenlandse Zaken steeds dringender verzocht de kisten niet ongeopend te vernietigen. Op de verstrijkingsdatum werd dan ook besloten om, aangezien het testament verder geheel was uitgevoerd, de kisten eerst te openen. De inhoud bleek voor het grootste gedeelte uit staatspapieren te bestaan en na rijp beraad werden op 26 juli 1887 alleen de particuliere papieren vernietigd en de rest als raadpensionarisarchief van Pieter Steyn overgedragen aan het Algemeen Rijksarchief. ( Archief van het archief, inv.nr. 670 ) Deze stukken vormen het grootste gedeelte van de in de hierna beschreven inventaris genoemde archivalia. De stukken die volgens de codicil overgedragen moesten worden aan prins Willem V ( Zie bijlage III ) werden in 1787 aan hem overgedragen en opgenomen in het archief van de Stadhouderlijke Secretarie. Bij de splitsing van dit archief in 1828 is een gedeelte overgebracht naar het Algemeen Rijksarchief als archief van de Stadhouderlijke Secretarie en de rest ingevoegd in het archief van prins Willem V. ( Archief van het archief, inv.nr. 8 ) Uit het archief van de Stadhouderlijke Secretarie zijn een aantal stukken overgedragen aan het archief van de Staten van Holland, deze stukken zijn in deze inventaris opgenomen. De stukken die niet overgedragen zijn zitten nog in het archief van de Stadhouderlijke Secretarie. Helaas kunnen de inventarisnummers hiervan niet opgeheven worden, aangezien dit archief geïnventariseerd wordt. De stukken die aan de heer Bruynings en de heer Eckhardt overgedragen moesten worden, waren helaas niet te vinden, evenmin als de lijst van de stukken die aan hen overgedragen zijn, zodat het niet mogelijk is hiervan een opsomming te geven. ( Zie bijlage I. ) Door de heer B. van 't Hoff is een inventaris opgesteld van het archief van Pieter Steyn, waarbij hij zich aan de indeling in pakken uit de codicil heeft gehouden. Déze inventaris is echter niet op deze indeling gebaseerd aangezien de inhoud van de pakken vaak slechts zeer ten dele overeen kwam met de beschrijvingen op de pakken, zodat deze voor een meer gedetailleerde beschrijving niet gebruikt konden worden.
Op 26 juli 1887 werden alleen de particuliere papieren vernietigd en de rest van de - met name - staatspapieren als raadpensionarisarchief van Pieter Steyn overgedragen aan het Nationaal Archief. De stukken die volgens de codicil overgedragen moesten worden aan prins Willem V werden in 1787 aan hem overgedragen en opgenomen in het archief van de Stadhouderlijke Secretarie. Bij de splitsing van dit archief in 1828 is een gedeelte overgebracht naar het Nationaal Archief als archief van de Stadhouderlijke Secretarie en de rest ingevoegd in het archief van prins Willem.
De verwerving van het archief
Het archief is bij Koninklijk Besluit of ministeriële beschikking overgebracht.

Inhoud en structuur van het archief

Verantwoording van de bewerking
Ten geleide
Gelijk bij het verschijnen van de voorlopige inventaris van het archief van de landsadvocaat mr. Paulus Buys ('s-Gravenhage, 1976) werd opgemerkt, heeft ook de thans voor u liggende inventaris een voorlopig karakter. Het is om dezelfde reden. Bij de inventarisatie van het grote archief van de Staten van Holland en West-Friesland en hun Gecommitteerde Raden in het Zuiderkwartier (1572-1795) zullen, naar het zich laat aanzien, meer stukken naar voren komen, die een plaats behoren te hebben in het onderhavige archief en andersom stukken, die nu in deze inventaris zijn ondergebracht, teruggeplaatst worden in het archief van de Staten. Nummering en inhoud van deze inventaris - het is van belang voor verwijzingen - kunnen zich dus wijzigen in de definitieve inventaris.
De inventarisatie van de archieven van de Staten van Holland en West-Friesland, van landsadvocaten en raadspensionarissen is een meerjarenproject, waarmee op het Rijksarchief in Zuid-Holland in 1974 een begin is gemaakt. Samenstelling en publicatie van de definitieve inventarissen van deze archieven zullen nog vele jaren arbeid vergen. Om de inmiddels verkregen onderzoeks- en inventarisatieresultaten het historisch onderzoek ten goede te doen komen, mag intussen deze voorlopige inventaris in het licht gegeven worden.
Drs. H.M. Brokken Rijksarchivaris in Zuid-Holland
Verantwoording van de inventarisatie
De in deze inventaris beschreven stukken vormen slechts een klein gedeelte van het oorspronkelijk archief van Pieter Steyn. Alvorens tot inventarisatie werd overgegaan werd getracht de ontbrekende stukken op te sporen. Een groot aantal stukken werd bij dit onderzoek terug gevonden. Deze stukken bevinden zich deels in het Koninklijk Huisarchief en deels in het archief van de Stadhouderlijke Secretarie ({voorheen]1e afdeling A.R.A.).
Onder blanco nummers werd, volgend op de inventarisnummers 73-75, de correspondentie van leden van het huis van Oranje-Nassau met Steyn opgenomen. De rest werd vooral met het oog op het feit dat de beide bovengenoemde archieven nu geïnventariseerd worden niet onder blanco nummer in deze inventaris opgenomen. In bijlage III, ontleend aan het Koninklijk Huisarchief, treft men een opsomming aan van stukken die nu in een van de twee hiervoor genoemde archieven zijn opgenomen. De indeling van de inventaris van de hand van B. van 't Hoff, berustte niet op de oude orde zodat naar voorbeeld van de inventaris van landsadvocaat Paulus Buys van H.J.P.G. Kaajan gekozen is voor een indeling gebaseerd op de verschillende taakonderdelen van het ambt van raadpensionaris. Hierbij was een driedeling mogelijk: te weten, papieren ontvangen of opgemaakt in zijn functie als voorzitter van de Staten van Holland en West-Friesland, in zijn functie als leider van de afvaardiging van de Staten van Holland en West-Friesland ter Staten-Generaal en in zijn functie als pensionaris van de Ridderschap. Van de laatstgenoemde afdeling werden in dit archief geen stukken aangetroffen.
De correspondentie van Steyn, ook de diplomatieke, is geheel ondergebracht in de afdeling "Steyn als voorzitter van de Staten van Holland en West-Friesland", aangezien dit niet de officiële diplomatieke correspondentie van de Staten-Generaal was, maar die door Steyn zonder opdracht gevoerd werd om op de hoogte te blijven van de ontwikkelingen in het buitenland.
De rubriek "Stukken betreffende benoemingen" bevat lijsten met voordrachten van verschillende steden voor open gekomen bestuursfuncties. De benoeming werd na deze voordracht gedaan door de stadhouder, maar na de dood van Gouvernante prinses Anna trokken de Staten der gewesten die tot 1766, toen haar zoon prins Willem V stadhouder werd, aan zich. Dit verklaart waarom stukken over dit onderwerp zich in het archief van Steyn bevinden. Stukken betreffende de financiën van de militie zijn, wanneer alleen het financiële aspect aan de orde kwam ondergebracht in de rubriek "financiën", wanneer het militaire aspect prevaleerde in de rubriek "militie".
De Secrete Kas was een fonds waaruit geheime missies in binnen- en buitenland betaald werden. Hoewel hiervoor geen bewijs is vermoed ik dat de kosten hiervoor gedragen werden door de Staten van Holland en West-Friesland. Dit zou bijvoorbeeld opgemaakt kunnen worden uit het feit dat Steyn via het testament van zijn vrouw bepaald heeft dat deze stukken moesten worden overgebracht naar de Gecommitteerde Raden van Holland en West-Friesland. De rekeningen werden niet afgehoord door de Staten van Holland en West-Friesland, maar door ieder van het huis van Oranje-Nassau, dit waarschijnlijk in hun kwaliteit van stadhouder van Holland. Dat zou meteen verklaren waarom de rekeningen in de periode van het voogdijschap van de Hertog van Brunswijk (1759-1766) niet afgehoord zijn. Enige reden om deze stukken alsnog over te brengen werd tot op heden niet gevonden, maar bij inventarisatie van het archief van de Gecommitteerde Raden zal dit aspect nader bezien worden.
De stukken betreffende de voogdij zijn in twee rubrieken ondergebracht. In de afdeling "Pieter Steyn als voorzitter van de Staten van Holland en West-Friesland" zijn die stukken beschreven die uitsluitend betrekking hebben op het Hollandse aspect van de voogdijregeling. Stukken betreffende alle of andere gewesten zijn opgenomen in de afdeling "Pieter Steyn als leider van de afvaardiging van de Staten van Holland en West-Friesland ter Staten-Generaal". Ook de stukken betreffende buitenlandse zaken werden in de laatste afdeling ondergebracht aangezien dit officieel een bemoeienis van de Staten-Generaal was. De verdragen en uittreksels uit verdragen die in de rubriek "buitenlandse zaken" beschreven zijn, zijn niet gedateerd, maar het betreft waarschijnlijk afschriften gemaakt in het jaar 1756, als hulpbron bij de standpuntbepaling van de Republiek aan het begin van de zevenjarige oorlog. Voor de volgorde van de beschrijvingen van de verdragen is dan ook uitsluitend afgegaan op de datum waarop het originele verdrag gesloten is.
De stukken betreffende het huis van Oranje-Nassau zijn ondergebracht in een aparte rubriek aangezien in deze tijd een hoeveelheid van problemen betreffende dit huis zich voordoet en het overzichtelijker bleek deze stukken bij elkaar te plaatsen.
In het niet-ambtelijk archief van Pieter Steyn bevinden zich stukken die wel verband houden met de werkzaamheden van Steyn als raadpensionaris, maar waarvan niet kan worden aangetoond dat ze door hem in zijn functie van raadpensionaris zijn opgemaakt. Ze vormen echter een interessante aanvulling op het ambtelijk archief en zijn vooral voor de onderzoeker van de geschiedenis van de Staten van Holland en de ondergeschikte colleges en het functioneren daarvan zeer interessant. De brieven van Pieter Steyn aan de hertog van Brunswijk horen eigenlijk thuis in het archief van de laatste, maar ingevolge het testament van de vrouw van Steyn zijn ze, in ruil voor de brieven van de hertog van Brunswijk aan Pieter Steyn, overgedragen aan de executeurs van het testament. Na deze ruil in 1787 zijn de brieven van de hertog van Brunswijk aan Steyn verloren gegaan. Na overleg met het Niedersaksisches Staatsarchiv is besloten de brieven vooralsnog niet over te dragen aangezien ze uitsluitend betrekking hebben op de Nederlandse periode van de hertog van Brunswijk.
Tenslotte zij vermeld, dat bij het beschrijven de regel is aangehouden, dat wanneer een stuk een afschrift is en er achter het woord "afschrift" geen datering staat aangegeven, dit dan een gelijktijdig afschrift is. Tevens is besloten bij uittreksels die gelijktijdig met het origineel vervaardigd zijn, het woord afschrift aan het einde van de beschrijving weg te laten.
Verder wil ik gaarne mijn dank uitspreken voor de adviezen en hulp ontvangen van het Koninklijk Huisarchief, de heren dr. A.J. Veenendaal van de R.G.P. en dr. O. Schutte van de Hoge Raad van Adel.

Aanwijzingen voor de gebruiker

Openbaarheidsbeperkingen
Volledig openbaar.
Beperkingen aan het gebruik
Reproductie van originele bescheiden uit dit archief is, behoudens de algemene regels die gelden voor het kopiëren van stukken, niet aan beperkingen onderhevig. Er zijn geen beperkingen krachtens het auteursrecht.
Materiële beperkingen
Het archief kent geen beperkingen voor het raadplegen van stukken als gevolg van slechte materiële staat.
Aanvraaginstructie
Openbare archiefstukken kunnen online worden aangevraagd en gereserveerd. U kunt dit ook via de terminals in de studiezaal van het Nationaal Archief doen. Om te kunnen reserveren dient u de volgende stappen te volgen:
  1. Creëer een account of log in.
  2. Selecteer in de archiefinventaris een archiefstuk.
  3. Klik op ‘Reserveer’ en kies een tijdstip van inzage.
Citeerinstructie
Bij het citeren in annotatie en verantwoording dient het archief tenminste éénmaal volledig en zonder afkortingen te worden vermeld. Daarna kan worden volstaan met verkorte aanhaling.
VOLLEDIG:
Nationaal Archief, Den Haag, Pieter Steyn, nummer toegang 3.01.24, inventarisnummer ...
VERKORT:
NL-HaNA, Raadpensionaris Steyn, 3.01.24, inv.nr. ...

Verwant materiaal

Beschikbaarheid van kopieën
Inventarisnummers van dit archief zijn niet in kopievorm beschikbaar
Afgescheiden archiefmateriaal
1.01.50 - Stadhouderlijke Secretarie, 1600-1795
Koninklijk Huisarchief
Zie de bijlagen I, II en III.

Bijlagen

Archiefbestanddelen